Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afdalen (Nederlands) in het Frans
afdalen:
-
afdalen (neerdalen; landen; neerkomen; naar beneden komen; naar beneden dalen; omlaagkomen)
descendre pour atterrir; atterrir; tomber; glisser-
descendre pour atterrir werkwoord
-
atterrir werkwoord (atterris, atterrit, atterrissons, atterrissez, atterrissent, atterrissais, atterrissait, atterrissions, atterrissiez, atterrissaient, atterrîmes, atterrîtes, atterrirent, atterrirai, atterriras, atterrira, atterrirons, atterrirez, atterriront)
-
tomber werkwoord (tombe, tombes, tombons, tombez, tombent, tombais, tombait, tombions, tombiez, tombaient, tombai, tombas, tomba, tombâmes, tombâtes, tombèrent, tomberai, tomberas, tombera, tomberons, tomberez, tomberont)
-
glisser werkwoord (glisse, glisses, glissons, glissez, glissent, glissais, glissait, glissions, glissiez, glissaient, glissai, glissas, glissa, glissâmes, glissâtes, glissèrent, glisserai, glisseras, glissera, glisserons, glisserez, glisseront)
-
-
afdalen (naarbeneden glijden)
descendre; glisser à terre-
descendre werkwoord (descends, descend, descendons, descendez, descendent, descendais, descendait, descendions, descendiez, descendaient, descendis, descendit, descendîmes, descendîtes, descendirent, descendrai, descendras, descendra, descendrons, descendrez, descendront)
-
glisser à terre werkwoord
-
Conjugations for afdalen:
o.t.t.
- daal af
- daalt af
- daalt af
- dalen af
- dalen af
- dalen af
o.v.t.
- daalde af
- daalde af
- daalde af
- daalden af
- daalden af
- daalden af
v.t.t.
- ben afgedaald
- bent afgedaald
- is afgedaald
- zijn afgedaald
- zijn afgedaald
- zijn afgedaald
v.v.t.
- was afgedaald
- was afgedaald
- was afgedaald
- waren afgedaald
- waren afgedaald
- waren afgedaald
o.t.t.t.
- zal afdalen
- zult afdalen
- zal afdalen
- zullen afdalen
- zullen afdalen
- zullen afdalen
o.v.t.t.
- zou afdalen
- zou afdalen
- zou afdalen
- zouden afdalen
- zouden afdalen
- zouden afdalen
diversen
- daal af!
- daalt af!
- afgedaald
- afdalende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze