Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afbeulen (Nederlands) in het Frans

afbeulen:

afbeulen werkwoord (beul af, beult af, beulde af, beulden af, afgebeuld)

  1. afbeulen (zich afsloven; zwoegen; ploeteren; )
    épuiser; besogner; peiner; se tuer
    • épuiser werkwoord (épuise, épuises, épuisons, épuisez, )
    • besogner werkwoord (besogne, besognes, besognons, besognez, )
    • peiner werkwoord (peine, peines, peinons, peinez, )
    • se tuer werkwoord
  2. afbeulen (hard werken; half dood werken; kapotwerken; )
    travailler dur; se tuer à la tâche; surmener; peiner; trimer
    • travailler dur werkwoord
    • surmener werkwoord (surmène, surmènes, surmenons, surmenez, )
    • peiner werkwoord (peine, peines, peinons, peinez, )
    • trimer werkwoord (trime, trimes, trimons, trimez, )

Conjugations for afbeulen:

o.t.t.
  1. beul af
  2. beult af
  3. beult af
  4. beulen af
  5. beulen af
  6. beulen af
o.v.t.
  1. beulde af
  2. beulde af
  3. beulde af
  4. beulden af
  5. beulden af
  6. beulden af
v.t.t.
  1. heb afgebeuld
  2. hebt afgebeuld
  3. heeft afgebeuld
  4. hebben afgebeuld
  5. hebben afgebeuld
  6. hebben afgebeuld
v.v.t.
  1. had afgebeuld
  2. had afgebeuld
  3. had afgebeuld
  4. hadden afgebeuld
  5. hadden afgebeuld
  6. hadden afgebeuld
o.t.t.t.
  1. zal afbeulen
  2. zult afbeulen
  3. zal afbeulen
  4. zullen afbeulen
  5. zullen afbeulen
  6. zullen afbeulen
o.v.t.t.
  1. zou afbeulen
  2. zou afbeulen
  3. zou afbeulen
  4. zouden afbeulen
  5. zouden afbeulen
  6. zouden afbeulen
diversen
  1. beul af!
  2. beult af!
  3. afgebeuld
  4. afbeulende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afbeulen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afbeulen
    l'éreintement

Vertaal Matrix voor afbeulen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
éreintement afbeulen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
besogner afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen aanpoten; flink aanpakken; hard werken
peiner aanpoten; afbeulen; afjakkeren; afsloven; buffelen; een ongeluk werken; half dood werken; hard werken; kapotwerken; pezen; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen tobben
se tuer afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen
se tuer à la tâche aanpoten; afbeulen; buffelen; een ongeluk werken; half dood werken; hard werken; kapotwerken; pezen; sloven aanpoten; flink aanpakken; hard werken
surmener aanpoten; afbeulen; buffelen; een ongeluk werken; half dood werken; hard werken; kapotwerken; pezen; sloven
travailler dur aanpoten; afbeulen; buffelen; een ongeluk werken; half dood werken; hard werken; kapotwerken; pezen; sloven aanpoten; flink aanpakken; hard werken
trimer aanpoten; afbeulen; buffelen; een ongeluk werken; half dood werken; hard werken; kapotwerken; pezen; sloven tobben
épuiser afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen aan kracht inboeten; afmatten; decimeren; dunnen; minder talrijk maken; moe maken; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; slopen; uitdunnen; uitputten; verdorsten; vermoeien; verslappen; verzwakken; wegkappen; zwak worden; zwakker worden