Nederlands
Uitgebreide vertaling voor aantijgen (Nederlands) in het Frans
aantijgen:
-
aantijgen (insinueren)
imputer; insinuer; accuser; charger-
imputer werkwoord (impute, imputes, imputons, imputez, imputent, imputais, imputait, imputions, imputiez, imputaient, imputai, imputas, imputa, imputâmes, imputâtes, imputèrent, imputerai, imputeras, imputera, imputerons, imputerez, imputeront)
-
insinuer werkwoord (insinue, insinues, insinuons, insinuez, insinuent, insinuais, insinuait, insinuions, insinuiez, insinuaient, insinuai, insinuas, insinua, insinuâmes, insinuâtes, insinuèrent, insinuerai, insinueras, insinuera, insinuerons, insinuerez, insinueront)
-
accuser werkwoord (accuse, accuses, accusons, accusez, accusent, accusais, accusait, accusions, accusiez, accusaient, accusai, accusas, accusa, accusâmes, accusâtes, accusèrent, accuserai, accuseras, accusera, accuserons, accuserez, accuseront)
-
charger werkwoord (charge, charges, chargeons, chargez, chargent, chargeais, chargeait, chargions, chargiez, chargeaient, chargeai, chargeas, chargea, chargeâmes, chargeâtes, chargèrent, chargerai, chargeras, chargera, chargerons, chargerez, chargeront)
-
Conjugations for aantijgen:
o.t.t.
- tijg aan
- tijgt aan
- tijgt aan
- tijgen aan
- tijgen aan
- tijgen aan
o.v.t.
- toog aan
- toog aan
- toog aan
- togen aan
- togen aan
- togen aan
v.t.t.
- heb aangetogen
- hebt aangetogen
- heeft aangetogen
- hebben aangetogen
- hebben aangetogen
- hebben aangetogen
v.v.t.
- had aangetogen
- had aangetogen
- had aangetogen
- hadden aangetogen
- hadden aangetogen
- hadden aangetogen
o.t.t.t.
- zal aantijgen
- zult aantijgen
- zal aantijgen
- zullen aantijgen
- zullen aantijgen
- zullen aantijgen
o.v.t.t.
- zou aantijgen
- zou aantijgen
- zou aantijgen
- zouden aantijgen
- zouden aantijgen
- zouden aantijgen
en verder
- ben aangetogen
- bent aangetogen
- is aangetogen
- zijn aangetogen
- zijn aangetogen
- zijn aangetogen
diversen
- tijg aan!
- tijgt aan!
- aangetogen
- aantijgende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze