Nederlands
Uitgebreide vertaling voor aanpoten (Nederlands) in het Frans
aanpoten:
-
aanpoten (hard werken; flink aanpakken)
travailler dur; besogner; se crever au travail; se tuer à la tâche; faire bien des efforts; s'en mettre plein la lampe-
travailler dur werkwoord
-
besogner werkwoord (besogne, besognes, besognons, besognez, besognent, besognais, besognait, besognions, besogniez, besognaient, besognai, besognas, besogna, besognâmes, besognâtes, besognèrent, besognerai, besogneras, besognera, besognerons, besognerez, besogneront)
-
se crever au travail werkwoord
-
se tuer à la tâche werkwoord
-
faire bien des efforts werkwoord
-
s'en mettre plein la lampe werkwoord
-
-
aanpoten (zich spoeden; haasten; jagen; overhaasten; voortmaken; haast maken; ijlen; spoeden)
se dépêcher; presser; se presser; se précipiter; traquer; hâter; se hâter-
se dépêcher werkwoord
-
presser werkwoord (presse, presses, pressons, pressez, pressent, pressais, pressait, pressions, pressiez, pressaient, pressai, pressas, pressa, pressâmes, pressâtes, pressèrent, presserai, presseras, pressera, presserons, presserez, presseront)
-
se presser werkwoord
-
se précipiter werkwoord
-
traquer werkwoord (traque, traques, traquons, traquez, traquent, traquais, traquait, traquions, traquiez, traquaient, traquai, traquas, traqua, traquâmes, traquâtes, traquèrent, traquerai, traqueras, traquera, traquerons, traquerez, traqueront)
-
hâter werkwoord (hâte, hâtes, hâtons, hâtez, hâtent, hâtais, hâtait, hâtions, hâtiez, hâtaient, hâtai, hâtas, hâta, hâtâmes, hâtâtes, hâtèrent, hâterai, hâteras, hâtera, hâterons, hâterez, hâteront)
-
se hâter werkwoord
-
-
aanpoten (hard werken; half dood werken; afbeulen; kapotwerken; een ongeluk werken; pezen; sloven; buffelen)
travailler dur; se tuer à la tâche; surmener; peiner; trimer-
travailler dur werkwoord
-
se tuer à la tâche werkwoord
-
surmener werkwoord (surmène, surmènes, surmenons, surmenez, surmènent, surmenais, surmenait, surmenions, surmeniez, surmenaient, surmenai, surmenas, surmena, surmenâmes, surmenâtes, surmenèrent, surmènerai, surmèneras, surmènera, surmènerons, surmènerez, surmèneront)
-
peiner werkwoord (peine, peines, peinons, peinez, peinent, peinais, peinait, peinions, peiniez, peinaient, peinai, peinas, peina, peinâmes, peinâtes, peinèrent, peinerai, peineras, peinera, peinerons, peinerez, peineront)
-
trimer werkwoord (trime, trimes, trimons, trimez, triment, trimais, trimait, trimions, trimiez, trimaient, trimai, trimas, trima, trimâmes, trimâtes, trimèrent, trimerai, trimeras, trimera, trimerons, trimerez, trimeront)
-
Conjugations for aanpoten:
o.t.t.
- poot aan
- poot aan
- poot aan
- poten aan
- poten aan
- poten aan
o.v.t.
- pootte aan
- pootte aan
- pootte aan
- pootten aan
- pootten aan
- pootten aan
v.t.t.
- heb aangepoot
- hebt aangepoot
- heeft aangepoot
- hebben aangepoot
- hebben aangepoot
- hebben aangepoot
v.v.t.
- had aangepoot
- had aangepoot
- had aangepoot
- hadden aangepoot
- hadden aangepoot
- hadden aangepoot
o.t.t.t.
- zal aanpoten
- zult aanpoten
- zal aanpoten
- zullen aanpoten
- zullen aanpoten
- zullen aanpoten
o.v.t.t.
- zou aanpoten
- zou aanpoten
- zou aanpoten
- zouden aanpoten
- zouden aanpoten
- zouden aanpoten
diversen
- poot aan!
- poot aan!
- aangepoot
- aanpotende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze