Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aangebroken (Nederlands) in het Frans

aangebroken:

aangebroken bijvoeglijk naamwoord

  1. aangebroken (geopend; opengemaakt)
    ouvert; entamé

Vertaal Matrix voor aangebroken:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ouvert aangebroken; geopend; opengemaakt aanspreekbaar; begaanbaar; benaderbaar; bereikbaar; genaakbaar; geopend; niet dicht; onbebouwd; onbewimpeld; onomwonden; ontsloten; ontvankelijk; onverholen; open; opengelegd; opengesteld; openhartig; openstaand; oprecht; rechtdoorzee; ronduit; toegankelijk; toeschietelijk; vatbaar; vrij; vrijelijk; vrijuit
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
entamé aangebroken; geopend; opengemaakt

aanbreken:

aanbreken werkwoord (breek aan, breekt aan, brak aan, braken aan, aangebroken)

  1. aanbreken (een begin nemen; beginnen)
    ouvrir; commencer; partir; lancer; démarrer; entreprendre; se mettre en mouvement; débuter; entamer; étrenner; mettre en marche; entrer en vigueur; s'activer; s'y mettre
    • ouvrir werkwoord (ouvre, ouvres, ouvrons, ouvrez, )
    • commencer werkwoord (commence, commences, commençons, commencez, )
    • partir werkwoord (pars, part, partons, partez, )
    • lancer werkwoord (lance, lances, lançons, lancez, )
    • démarrer werkwoord (démarre, démarres, démarrons, démarrez, )
    • entreprendre werkwoord (entreprends, entreprend, entreprenons, entreprenez, )
    • débuter werkwoord (débute, débutes, débutons, débutez, )
    • entamer werkwoord (entame, entames, entamons, entamez, )
    • étrenner werkwoord
    • mettre en marche werkwoord
    • entrer en vigueur werkwoord
    • s'activer werkwoord
    • s'y mettre werkwoord

Conjugations for aanbreken:

o.t.t.
  1. breek aan
  2. breekt aan
  3. breekt aan
  4. breken aan
  5. breken aan
  6. breken aan
o.v.t.
  1. brak aan
  2. brak aan
  3. brak aan
  4. braken aan
  5. braken aan
  6. braken aan
v.t.t.
  1. heb aangebroken
  2. hebt aangebroken
  3. heeft aangebroken
  4. hebben aangebroken
  5. hebben aangebroken
  6. hebben aangebroken
v.v.t.
  1. had aangebroken
  2. had aangebroken
  3. had aangebroken
  4. hadden aangebroken
  5. hadden aangebroken
  6. hadden aangebroken
o.t.t.t.
  1. zal aanbreken
  2. zult aanbreken
  3. zal aanbreken
  4. zullen aanbreken
  5. zullen aanbreken
  6. zullen aanbreken
o.v.t.t.
  1. zou aanbreken
  2. zou aanbreken
  3. zou aanbreken
  4. zouden aanbreken
  5. zouden aanbreken
  6. zouden aanbreken
diversen
  1. breek aan!
  2. breekt aan!
  3. aangebroken
  4. aanbrekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor aanbreken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lancer omhoog werpen; opwerpen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
commencer aanbreken; beginnen; een begin nemen aanbinden; aangaan; aanknopen; aanvangen; arrangeren; beginnen; iets op touw zetten; inluiden; intreden; inzetten; ondernemen; op gang komen; regelen; starten; van start gaan
débuter aanbreken; beginnen; een begin nemen aanbinden; aangaan; aanknopen; aanvangen; beginnen; debuteren; ondernemen; starten; van start gaan
démarrer aanbreken; beginnen; een begin nemen aanbinden; aangaan; aankaarten; aanknopen; aansnijden; aanvangen; accelereren; beginnen; entameren; gaan rijden; gas geven; gesprek aanknopen; inluiden; intreden; inzetten; losgooien; loswerpen; ondernemen; op gang komen; openen; opstarten; optrekken van auto; opwerpen; spurten; starten; te berde brengen; ter sprake brengen; van start gaan
entamer aanbreken; beginnen; een begin nemen aanbinden; aangaan; aankaarten; aanknopen; aannemen; aansnijden; aanvaarden; aanvangen; aanvoeren; accepteren; afsnijden; beginnen; entameren; gesprek aanknopen; in ontvangst nemen; naar voren brengen; ondernemen; ontvangen; op tafel leggen; openen; opperen; opwerpen; poneren; snijden; starten; stellen; suggereren; te berde brengen; ter sprake brengen; van start gaan
entreprendre aanbreken; beginnen; een begin nemen aangaan; aanvangen; beginnen; in handen nemen; ondernemen; starten; stevig aanpakken; streng behandelen; van start gaan
entrer en vigueur aanbreken; beginnen; een begin nemen aanvangen; beginnen; betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; in werking treden; ingaan; starten; van start gaan
lancer aanbreken; beginnen; een begin nemen aankaarten; aanknopen; aansnijden; aanvangen; aanvoeren; afsmijten; afwerpen; arrangeren; beginnen; bouwen; entameren; gesprek aanknopen; iets op touw zetten; ingooien; inluiden; introduceren; keilen; kennis laten maken; kogelen; lanceren; laten opstijgen; naar beneden gooien; naar beneden werpen; naar voren brengen; neergooien; neerwerpen; omhooggooien; omhoogwerpen; omlaag werpen; op de grond gooien; op de markt brengen; opbouwen; openen; opgooien; ophoesten; oplaten; opperen; opwerpen; poneren; regelen; smijten; starten; stellen; suggereren; te berde brengen; ter sprake brengen; uitbrengen; uitgeven; van start gaan; voor de dag komen met; voorstellen
mettre en marche aanbreken; beginnen; een begin nemen aandoen; aandraaien; aandrijven; aangaan; aankaarten; aanknopen; aanmaken; aanslingeren; aansnijden; aansporen; aanvangen; aanzetten; aanzwengelen; beginnen; entameren; gesprek aanknopen; handelen; in werking stellen; inluiden; inschakelen; leven; manipuleren; ondernemen; openen; opereren; opkrikken; opstarten; optreden; opwekken; opwerpen; prikkelen; procederen; starten; stimuleren; te berde brengen; te werk gaan; ter sprake brengen; van start gaan; werken
ouvrir aanbreken; beginnen; een begin nemen aankaarten; aanknopen; aansnijden; aanvangen; beginnen; detacheren; doorprikken; een weg vrijmaken; entameren; gesprek aanknopen; inleiden; losgaan; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontgrendelen; ontknopen; ontplooien; ontsluiten; openbreken; opendoen; opendraaien; opendrukken; openen; opengaan; openleggen; openmaken; openprikken; openslaan; opensteken; openstellen; opentrekken; opwerpen; scheiden; starten; te berde brengen; ter sprake brengen; toegankelijk maken; uiteenvouwen; van start gaan; vrijgeven; zich een weg banen
partir aanbreken; beginnen; een begin nemen aanvangen; afreizen; afsteken; aftreden; afvaren; beginnen; bezwijken; doodgaan; gaan; heengaan; inslapen; lopend weggaan; omkomen; opbreken; opstappen; overlijden; smeren; sneuvelen; starten; sterven; terugtrekken; uittreden; uitzeilen; vallen; van start gaan; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; weglopen; wegreizen; wegtrekken; wegvallen; wegvaren; zich begeven
s'activer aanbreken; beginnen; een begin nemen aanvangen; beginnen; starten; van start gaan
s'y mettre aanbreken; beginnen; een begin nemen
se mettre en mouvement aanbreken; beginnen; een begin nemen aanvangen; beginnen; intreden; inzetten; op gang komen; starten; van start gaan
étrenner aanbreken; beginnen; een begin nemen

Wiktionary: aanbreken

aanbreken
verb
  1. beginnen van tijd
aanbreken