Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aandoende (Nederlands) in het Frans

aandoen:

aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)

  1. aandoen (aanrichten; veroorzaken; aanstichten)
    causer; provoquer; commettre; faire; occasionner; mettre; inciter à
    • causer werkwoord (cause, causes, causons, causez, )
    • provoquer werkwoord (provoque, provoques, provoquons, provoquez, )
    • commettre werkwoord (commets, commet, commettons, commettez, )
    • faire werkwoord (fais, fait, faisons, faites, )
    • occasionner werkwoord (occasionne, occasionnes, occasionnons, occasionnez, )
    • mettre werkwoord (mets, met, mettons, mettez, )
    • inciter à werkwoord
  2. aandoen (berokkenen; veroorzaken)
    causer; faire; porter
    • causer werkwoord (cause, causes, causons, causez, )
    • faire werkwoord (fais, fait, faisons, faites, )
    • porter werkwoord (porte, portes, portons, portez, )
  3. aandoen (aankleden; aantrekken)
    mettre; habiller; se vêtir; se couvrir; s'habiller
    • mettre werkwoord (mets, met, mettons, mettez, )
    • habiller werkwoord (habille, habilles, habillons, habillez, )
    • se vêtir werkwoord
    • se couvrir werkwoord
    • s'habiller werkwoord
  4. aandoen (inschakelen; aandraaien)
    enclencher; mettre en marche; faire fonctionner; mettre en circuit
    • enclencher werkwoord (enclenche, enclenches, enclenchons, enclenchez, )
    • mettre en marche werkwoord
    • faire fonctionner werkwoord
    • mettre en circuit werkwoord
  5. aandoen (inschakelen; aanzetten; starten; aanmaken)
    allumer; mettre en marche; brancher sur; établir le contact; faire marcher; faire fonctionner; mettre en circuit
  6. aandoen (kwaad doen)
    faire du mal; causer
    • faire du mal werkwoord
    • causer werkwoord (cause, causes, causons, causez, )

Conjugations for aandoen:

o.t.t.
  1. doe aan
  2. doet aan
  3. doet aan
  4. doen aan
  5. doen aan
  6. doen aan
o.v.t.
  1. deed aan
  2. deed aan
  3. deed aan
  4. deden aan
  5. deden aan
  6. deden aan
v.t.t.
  1. heb aangedaan
  2. hebt aangedaan
  3. heeft aangedaan
  4. hebben aangedaan
  5. hebben aangedaan
  6. hebben aangedaan
v.v.t.
  1. had aangedaan
  2. had aangedaan
  3. had aangedaan
  4. hadden aangedaan
  5. hadden aangedaan
  6. hadden aangedaan
o.t.t.t.
  1. zal aandoen
  2. zult aandoen
  3. zal aandoen
  4. zullen aandoen
  5. zullen aandoen
  6. zullen aandoen
o.v.t.t.
  1. zou aandoen
  2. zou aandoen
  3. zou aandoen
  4. zouden aandoen
  5. zouden aandoen
  6. zouden aandoen
diversen
  1. doe aan!
  2. doet aan!
  3. aangedaan
  4. aandoende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aandoen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aandoen (kleden; aankleden; aantrekken)
    l'habillement

Vertaal Matrix voor aandoen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
habillement aandoen; aankleden; aantrekken; kleden gewaad; kleding; kleren; plunje; tenue
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
allumer aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aanmaken; aansteken; aanstoken; aanstrijken; aanwakkeren; aanzetten; doen branden; doen ontvlammen; in de fik steken; licht aansteken; ontbranden; ontsteken; ontvlammen; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; opwekken; opwinden; poken; prikkelen; stimuleren; vuur maken; vuur vatten; vuurmaken
brancher sur aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aansluiten; bijvoegen
causer aandoen; aanrichten; aanstichten; berokkenen; kwaad doen; veroorzaken babbelen; bomen; communiceren; converseren; een boom opzetten; een conversatie hebben; in contact staan; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; losmaken; praten; resultaat; resulteren; snateren; spreken; teweegbrengen; tot gevolg hebben; uitmonden; verwekken; wauwelen; zwammen
commettre aandoen; aanrichten; aanstichten; veroorzaken plegen
enclencher aandoen; aandraaien; inschakelen
faire aandoen; aanrichten; aanstichten; berokkenen; veroorzaken aanvangen; afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beginnen; beoefenen; beëindigen; completeren; doen; een einde maken aan; handelen; in het leven roepen; klaarkrijgen; klaarmaken; maken; plegen; praktiseren; scheppen; sport uitoefenen; starten; tot stand brengen; uitoefenen; uitrichten; uitvoeren; van start gaan; verrichten; volbrengen; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
faire du mal aandoen; kwaad doen grieven; knauwen; krenken; kwaad doen; kwetsen; leed berokkenen; misdrijven; pijn bezorgen; pijn doen; verwonden; zeer doen
faire fonctionner aandoen; aandraaien; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten
faire marcher aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten beetnemen; handelen; in het ootje nemen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; voortbewegen; werken
habiller aandoen; aankleden; aantrekken kleden; uitmonsteren; zich kleden; zich tooien
inciter à aandoen; aanrichten; aanstichten; veroorzaken aanblazen; aanjagen; aanleiding geven tot; aansporen; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; aanzetten tot; animeren; iets aanstoken; instigeren; motiveren; ontlokken; ophitsen; opjutten; oppoken; opstoken; poken; porren; provoceren; stimuleren; stoken; teweegbrengen; uitdagen; uitlokken; veroorzaken
mettre aandoen; aankleden; aanrichten; aanstichten; aantrekken; veroorzaken aan tafel bedienen; aanbrengen; aanleggen; aantrekken; bedienen; bevestigen; bijzetten; deponeren; dichttrekken; iets neerleggen; installeren; leggen; monteren en aansluiten; neerleggen; neervlijen; neerzetten; omdoen; onderuit halen; opdienen; opdissen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren; voorbinden; voordoen; voorzetten; wegleggen; zetten
mettre en circuit aandoen; aandraaien; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten
mettre en marche aandoen; aandraaien; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aanbreken; aandrijven; aangaan; aankaarten; aanknopen; aanslingeren; aansnijden; aansporen; aanvangen; aanzwengelen; beginnen; een begin nemen; entameren; gesprek aanknopen; handelen; in werking stellen; inluiden; leven; manipuleren; ondernemen; openen; opereren; opkrikken; opstarten; optreden; opwekken; opwerpen; prikkelen; procederen; starten; stimuleren; te berde brengen; te werk gaan; ter sprake brengen; van start gaan; werken
occasionner aandoen; aanrichten; aanstichten; veroorzaken teweegbrengen; veroorzaken
porter aandoen; berokkenen; veroorzaken aan hebben; aangeven; aanreiken; afgeven; afvoeren; dragen; gebukt gaan onder; geven; meedragen; naar boven brengen; naar boven dragen; naar boven tillen; omhoogdragen; ondersteunen; opwaarts dragen; overgeven; overhandigen; rugsteunen; sjouwen; steunen; toebrengen; toesteken; torsen; versturen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; zenden; zeulen
provoquer aandoen; aanrichten; aanstichten; veroorzaken aanleiding geven tot; aansporen; aanzetten; aanzetten tot; animeren; instigeren; ontlokken; ophitsen; provoceren; stimuleren; teweegbrengen; uitdagen; uitlokken; veroorzaken; verwekken
s'habiller aandoen; aankleden; aantrekken kleden; uitmonsteren; zich aankleden; zich kleden; zich tooien
se couvrir aandoen; aankleden; aantrekken bedekken; bekleden; betrekken; overtrekken
se vêtir aandoen; aankleden; aantrekken kleden; uitmonsteren; zich kleden; zich tooien
établir le contact aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten
- aantrekken
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
se couvrir beslaan

Synoniemen voor "aandoen":


Antoniemen van "aandoen":


Verwante definities voor "aandoen":

  1. een goede of slechte indruk maken1
    • dat hij zo beleefd is, doet plezierig aan1
  2. ervoor zorgen dat iemand iets ergs meemaakt1
    • die schande kun je me niet aandoen!1
  3. laten werken1
    • wil je het licht aandoen?1
  4. een kledingstuk om je heen doen1
    • het is koud buiten, je moet een jas aandoen1

Wiktionary: aandoen

aandoen
verb
  1. enflammer ; mettre le feu à.
  2. mettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
  3. Se percher sur les branches d’un arbre.
  4. être cause de ; occasionner, provoquer.
  5. Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
  6. fixer les limites de, délimiter précisément.
  7. Traductions à trier suivant le sens
  8. placer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé.
  9. Faire que ce qui clore, fermer, ne le être plus.
  10. faire obtenir à une personne quelque avantage par son crédit, par ses soins.
  11. pourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.

Cross Translation:
FromToVia
aandoen mettre put on — to don clothing
aandoen nuire wrong — to treat unjustly