Nederlands
Uitgebreide vertaling voor resulteren (Nederlands) in het Frans
resulteren:
-
resulteren (uitvloeien in; uitkomen bij)
résulter; aboutir à; atteindre; culminer-
résulter werkwoord
-
aboutir à werkwoord
-
atteindre werkwoord (atteins, atteint, atteignons, atteignez, atteignent, atteignais, atteignait, atteignions, atteigniez, atteignaient, atteignis, atteignit, atteignîmes, atteignîtes, atteignirent, atteindrai, atteindras, atteindra, atteindrons, atteindrez, atteindront)
-
culminer werkwoord (culmine, culmines, culminons, culminez, culminent, culminais, culminait, culminions, culminiez, culminaient, culminai, culminas, culmina, culminâmes, culminâtes, culminèrent, culminerai, culmineras, culminera, culminerons, culminerez, culmineront)
-
-
resulteren (tot gevolg hebben; uitmonden; resultaat)
aboutir à; avoir pour résultat; se déverser dans; causer; avoir pour conséquence-
aboutir à werkwoord
-
avoir pour résultat werkwoord
-
se déverser dans werkwoord
-
causer werkwoord (cause, causes, causons, causez, causent, causais, causait, causions, causiez, causaient, causai, causas, causa, causâmes, causâtes, causèrent, causerai, causeras, causera, causerons, causerez, causeront)
-
avoir pour conséquence werkwoord
-
Conjugations for resulteren:
o.t.t.
- resulteer
- resulteert
- resulteert
- resulteren
- resulteren
- resulteren
o.v.t.
- resulteerde
- resulteerde
- resulteerde
- resulteerden
- resulteerden
- resulteerden
v.t.t.
- ben geresulteerd
- bent geresulteerd
- is geresulteerd
- zijn geresulteerd
- zijn geresulteerd
- zijn geresulteerd
v.v.t.
- was geresulteerd
- was geresulteerd
- was geresulteerd
- waren geresulteerd
- waren geresulteerd
- waren geresulteerd
o.t.t.t.
- zal resulteren
- zult resulteren
- zal resulteren
- zullen resulteren
- zullen resulteren
- zullen resulteren
o.v.t.t.
- zou resulteren
- zou resulteren
- zou resulteren
- zouden resulteren
- zouden resulteren
- zouden resulteren
en verder
- heeft geresulteerd
diversen
- resulteer!
- resulteert!
- geresulteerd
- resulterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze