Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opbreken (Nederlands) in het Frans

opbreken:

opbreken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. opbreken
    le fait de plier bagages

opbreken werkwoord (breek op, breekt op, brak op, braken op, opgebroken)

  1. opbreken (weggaan; gaan; vertrekken; heengaan; opstappen)
    partir; abandonner; quitter; délier; détacher; décomposer; défaire; dissoudre; subdiviser; s'en aller
    • partir werkwoord (pars, part, partons, partez, )
    • abandonner werkwoord (abandonne, abandonnes, abandonnons, abandonnez, )
    • quitter werkwoord (quitte, quittes, quittons, quittez, )
    • délier werkwoord (délie, délies, délions, déliez, )
    • détacher werkwoord (détache, détaches, détachons, détachez, )
    • décomposer werkwoord (décompose, décomposes, décomposons, décomposez, )
    • défaire werkwoord (défais, défait, défaisons, défaites, )
    • dissoudre werkwoord (dissous, dissout, dissolvons, dissolvez, )
    • subdiviser werkwoord (subdivise, subdivises, subdivisons, subdivisez, )
    • s'en aller werkwoord
  2. opbreken (zuur opbreken)
    supprimer; subdiviser; se désagréger; avoir de l'acide gastrique
    • supprimer werkwoord (supprime, supprimes, supprimons, supprimez, )
    • subdiviser werkwoord (subdivise, subdivises, subdivisons, subdivisez, )
    • se désagréger werkwoord

Conjugations for opbreken:

o.t.t.
  1. breek op
  2. breekt op
  3. breekt op
  4. breken op
  5. breken op
  6. breken op
o.v.t.
  1. brak op
  2. brak op
  3. brak op
  4. braken op
  5. braken op
  6. braken op
v.t.t.
  1. heb opgebroken
  2. hebt opgebroken
  3. heeft opgebroken
  4. hebben opgebroken
  5. hebben opgebroken
  6. hebben opgebroken
v.v.t.
  1. had opgebroken
  2. had opgebroken
  3. had opgebroken
  4. hadden opgebroken
  5. hadden opgebroken
  6. hadden opgebroken
o.t.t.t.
  1. zal opbreken
  2. zult opbreken
  3. zal opbreken
  4. zullen opbreken
  5. zullen opbreken
  6. zullen opbreken
o.v.t.t.
  1. zou opbreken
  2. zou opbreken
  3. zou opbreken
  4. zouden opbreken
  5. zouden opbreken
  6. zouden opbreken
en verder
  1. is opgebroken
  2. zijn opgebroken
diversen
  1. breek op!
  2. breekt op!
  3. opgebroken
  4. opbrekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor opbreken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fait de plier bagages opbreken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abandonner gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afbestellen; afbreken; afgelasten; afhaken; afstand doen; afvallen; afzeggen; afzien; afzien van; annuleren; bedanken; danken; de brui geven aan; ermee uitscheiden; eruitstappen; heengaan; in de steek laten; intrekken; nietig verklaren; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden; verlaten; vertrekken; verwijderen
avoir de l'acide gastrique opbreken; zuur opbreken
dissoudre gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afbreken; breken; desintegreren; neerhalen; omverhalen; ontbinden; opheffen; slopen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteen doen gaan; uiteenvallen; wegsmelten
décomposer gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afbreken; bederven; breken; desintegreren; neerhalen; omverhalen; ontbinden; rotten; slopen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten
défaire gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afbreken; afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; breken; desintegreren; detacheren; eruitstappen; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; neerhalen; omverhalen; ontknopen; openschroeven; opgeven; ophouden; scheiden; slopen; stoppen; tornen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uithalen; uittrekken
délier gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afgespen
détacher gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afhaken; afkoppelen; afplukken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplitsen; afspoelen; afvallen; afzeggen; afzien van; afzonderen; detacheren; eruitstappen; kraken; losbreken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losslaan; lossnijden; lostornen; loswerken; niet-beschikbaar maken; openbreken; opgeven; ophouden; plukken; scheiden; separeren; splitsen; stoppen; tewerkstellen; tornen; uithalen; uittrekken; uitzenden
partir gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan aanbreken; aanvangen; afreizen; afsteken; aftreden; afvaren; beginnen; bezwijken; doodgaan; een begin nemen; gaan; heengaan; inslapen; lopend weggaan; omkomen; opstappen; overlijden; smeren; sneuvelen; starten; sterven; terugtrekken; uittreden; uitzeilen; vallen; van start gaan; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; weglopen; wegreizen; wegtrekken; wegvallen; wegvaren; zich begeven
quitter gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afreizen; afsluiten; aftreden; heengaan; in de steek laten; opstappen; smeren; terugtrekken; uittreden; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
s'en aller gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afreizen; afsteken; aftreden; afvaren; de plaat poetsen; deserteren; ervandoor gaan; heengaan; hem smeren; het leger ontvluchten; inrukken; lopend weggaan; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren; opstappen; smeren; terugtrekken; uittreden; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; weglopen; wegreizen; wegtrekken; wegvaren; zich uit de voeten maken
se désagréger opbreken; zuur opbreken afbreken; breken; in elkaar storten; neerhalen; omverhalen; slopen; ten gronde gaan; uit elkaar halen
subdiviser gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan; zuur opbreken delen; onderverdelen; opdelen; opsplitsen; splitsen
supprimer opbreken; zuur opbreken afbestellen; afbreken; afgelasten; afkrijgen; afmaken; afronden; afschaffen; afschrijven; afwerken; afzeggen; annuleren; beëindigen; breken; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; intrekken; klaarkrijgen; klaarmaken; liquideren; neerhalen; nietig verklaren; nullificeren; ombrengen; omverhalen; ondervangen; opdoeken; opheffen; slopen; teniet doen; uit elkaar halen; uitroeien; van kant maken; verijdelen; vermoorden; vernietigen; verwijderen; volbrengen; volmaken; voltooien


Verwante vertalingen van opbreken