Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. beangstigen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor beangstigen (Nederlands) in het Frans

beangstigen:

beangstigen werkwoord (beangstig, beangstigt, beangstigde, beangstigden, beangstigd)

  1. beangstigen (benauwen)
    inquiéter; effrayer; angoisser
    • inquiéter werkwoord (inquiète, inquiètes, inquiétons, inquiétez, )
    • effrayer werkwoord (effraie, effraies, effrayons, effrayez, )
    • angoisser werkwoord (angoisse, angoisses, angoissons, angoissez, )
  2. beangstigen (doen schrikken; verschrikken; bangmaken; angst aanjagen)
    consterner; épouvanter; faire peur; intimider; angoisser; faire peur à; terroriser; alarmer; tyranniser
    • consterner werkwoord (consterne, consternes, consternons, consternez, )
    • épouvanter werkwoord (épouvante, épouvantes, épouvantons, épouvantez, )
    • faire peur werkwoord
    • intimider werkwoord (intimide, intimides, intimidons, intimidez, )
    • angoisser werkwoord (angoisse, angoisses, angoissons, angoissez, )
    • faire peur à werkwoord
    • terroriser werkwoord (terrorise, terrorises, terrorisons, terrorisez, )
    • alarmer werkwoord (alarme, alarmes, alarmons, alarmez, )
    • tyranniser werkwoord (tyrannise, tyrannises, tyrannisons, tyrannisez, )

Conjugations for beangstigen:

o.t.t.
  1. beangstig
  2. beangstigt
  3. beangstigt
  4. beangstigen
  5. beangstigen
  6. beangstigen
o.v.t.
  1. beangstigde
  2. beangstigde
  3. beangstigde
  4. beangstigden
  5. beangstigden
  6. beangstigden
v.t.t.
  1. ben beangstigd
  2. bent beangstigd
  3. is beangstigd
  4. zijn beangstigd
  5. zijn beangstigd
  6. zijn beangstigd
v.v.t.
  1. was beangstigd
  2. was beangstigd
  3. was beangstigd
  4. waren beangstigd
  5. waren beangstigd
  6. waren beangstigd
o.t.t.t.
  1. zal beangstigen
  2. zult beangstigen
  3. zal beangstigen
  4. zullen beangstigen
  5. zullen beangstigen
  6. zullen beangstigen
o.v.t.t.
  1. zou beangstigen
  2. zou beangstigen
  3. zou beangstigen
  4. zouden beangstigen
  5. zouden beangstigen
  6. zouden beangstigen
diversen
  1. beangstig!
  2. beangstigt!
  3. beangstigd
  4. beangstigende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor beangstigen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
alarmer angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; verschrikken alarmeren; ongerust maken; ontstellen; verontrusten
angoisser angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; benauwen; doen schrikken; verschrikken alarmeren; intimideren; ongerust maken; terroriseren; tiranniseren; vrees aanjagen
consterner angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; verschrikken
effrayer beangstigen; benauwen afschrikken; alarmeren; bang maken; ongerust maken; verschrikken
faire peur angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; verschrikken intimideren; terroriseren; tiranniseren; vrees aanjagen
faire peur à angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; verschrikken
inquiéter beangstigen; benauwen alarmeren; informeren; inlichten; ontstellen; op de hoogte brengen; tippen; van iets in kennis stellen; verontrusten; verwittigen; waarschuwen
intimider angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; verschrikken bedreigen; intimideren; koeioneren; kwellen; narren; onder druk zetten; pesten; plagen; ringeloren; sarren; tarten; tergen; terroriseren; tiranniseren; treiteren; verlegen maken; vrees aanjagen
terroriser angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; verschrikken intimideren; terroriseren; tiranniseren; vrees aanjagen
tyranniser angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; verschrikken intimideren; koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; ringeloren; sarren; tarten; tergen; terroriseren; tiranniseren; treiteren; vrees aanjagen
épouvanter angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; verschrikken intimideren; terroriseren; tiranniseren; vrees aanjagen

Wiktionary: beangstigen

beangstigen
verb
  1. (overgankelijk) vrees inboezemen
beangstigen
Cross Translation:
FromToVia
beangstigen redouter; effrayer frighten — to disturb with fear