Overzicht
Nederlands naar Frans: Meer gegevens...
- courant:
- Wiktionary:
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
courant:
- vloeiend; vlot; vliedend; stromend; gebruikelijk; courant; gangbaar; gewoon; lopend; gemeen; normaal; ordinair; alledaags; niets bijzonders; eenvoudig; tegenwoordig; hedendaags; van nu; huidig; van vandaag; hardlopend; snellopend; doorlopend; doorgaand; rondgaande; laag; laag-bij-de-grond; onedel; laaghartig
- stroming; beekje; stroompje; stroom; elektriciteit; beek; rivier; drift; driftstroom; zeestroming; geestesstroming; geestesrichting
-
courir:
- rennen; hardlopen; hard rennen; pezen; sprinten; hollen; draven; racen; motorracen; spoeden; snellen; hardrijden; reppen; jachten; jakkeren; galopperen; azen; prooizoeken; opjagen
- Wiktionary:
-
Gebruikers suggesties voor courant:
- lopende
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor courant (Nederlands) in het Frans
courant:
-
courant (gangbaar; gebruikelijk; gewoon)
courant; commun; normal; habituel; mondain; usuel; banal; à la mode; dernier cri; généralement admis; de mise; vendable; ayant cours; négociable; d'usage-
courant bijvoeglijk naamwoord
-
commun bijvoeglijk naamwoord
-
normal bijvoeglijk naamwoord
-
habituel bijvoeglijk naamwoord
-
mondain bijvoeglijk naamwoord
-
usuel bijvoeglijk naamwoord
-
banal bijvoeglijk naamwoord
-
à la mode bijvoeglijk naamwoord
-
dernier cri bijvoeglijk naamwoord
-
généralement admis bijvoeglijk naamwoord
-
de mise bijvoeglijk naamwoord
-
vendable bijvoeglijk naamwoord
-
ayant cours bijvoeglijk naamwoord
-
négociable bijvoeglijk naamwoord
-
d'usage bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor courant:
Verwante woorden van "courant":
Antoniemen van "courant":
Verwante definities voor "courant":
Computer vertaling door derden:
Verwante vertalingen van courant
Frans
Uitgebreide vertaling voor courant (Frans) in het Nederlands
courant:
-
courant (coulant; fluide)
-
courant (commun; normal; habituel; mondain; usuel; banal; à la mode; dernier cri; généralement admis; de mise; vendable; ayant cours; négociable; d'usage)
gebruikelijk; courant; gangbaar; gewoon-
gebruikelijk bijvoeglijk naamwoord
-
courant bijvoeglijk naamwoord
-
gangbaar bijvoeglijk naamwoord
-
gewoon bijvoeglijk naamwoord
-
-
courant (en courant; en cours; à pied)
-
courant (habituel; normal; ordinaire; commun; d'usage)
gebruikelijk; gangbaar; gewoon; gemeen; normaal-
gebruikelijk bijvoeglijk naamwoord
-
gangbaar bijvoeglijk naamwoord
-
gewoon bijvoeglijk naamwoord
-
gemeen bijvoeglijk naamwoord
-
normaal bijvoeglijk naamwoord
-
-
courant (tout simple; commun; ordinaire; normal)
ordinair; alledaags; gewoon; niets bijzonders; eenvoudig-
ordinair bijvoeglijk naamwoord
-
alledaags bijvoeglijk naamwoord
-
gewoon bijvoeglijk naamwoord
-
niets bijzonders bijvoeglijk naamwoord
-
eenvoudig bijvoeglijk naamwoord
-
-
courant (d'aujourd'hui; actuel; présent; de nos jours)
tegenwoordig; hedendaags; van nu; huidig; van vandaag-
tegenwoordig bijvoeglijk naamwoord
-
hedendaags bijvoeglijk naamwoord
-
van nu bijvoeglijk naamwoord
-
huidig bijvoeglijk naamwoord
-
van vandaag bijvoeglijk naamwoord
-
-
courant (rapide)
-
courant (normal; généralement admis; habituel; usuel; commun; de mise; d'usage)
-
courant (continu; suivi; ininterrompu; continuel; continuellement; permanent; sans interruption; d'une façon permanente)
-
courant (circulant)
rondgaande-
rondgaande bijvoeglijk naamwoord
-
-
courant (bas; basse; méchant; mauvais; méprisable; ordinaire; peu élevé; ignoblement; quotidien; odieux; ignoble; bassement; vachement; généralement admis; vil; infect; ordinairement; déshonorant; habituel; normal; infâme; usuel; honteusement; d'usage; sans scrupules; odieusement)
laag; laag-bij-de-grond; gemeen; onedel; laaghartig-
laag bijvoeglijk naamwoord
-
laag-bij-de-grond bijvoeglijk naamwoord
-
gemeen bijvoeglijk naamwoord
-
onedel bijvoeglijk naamwoord
-
laaghartig bijvoeglijk naamwoord
-
-
le courant (ruisseau; coulée; flot; petit courant)
-
le courant (électricité)
-
le courant (ruisseau; flot)
-
le courant (fleuve; rivière)
-
le courant (courant maritime; flux; mouvement; entraînement)
-
le courant
de zeestroming -
le courant (courant d'idées)
Vertaal Matrix voor courant:
Synoniemen voor "courant":
Wiktionary: courant
courant
Cross Translation:
noun
courant
-
Déplacement ordonné d’un fluide
-
déplacement ordonné d’un fluide. — note On parle de courant d’air dans l’atmosphère, de courant marin dans les océans, du courant d’un cours d’eau.
- courant → loop
adjective
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• courant | → stroming; stroom | ↔ current — part of a fluid that moves continuously in a certain direction |
• courant | → stroom | ↔ current — time rate of flow of electric charge |
• courant | → huidige; huidig; actueel | ↔ current — existing or occurring at the moment |
• courant | → stroomsterkte | ↔ electric current — measurement of the rate of flow of electric charge |
• courant | → vloeiend | ↔ fluent — able to speak a language accurately and confidently |
• courant | → voeding; toevoer; stroom; spanning; elektriciteit | ↔ power — electricity supply |
• courant | → usueel | ↔ landläufig — weit verbreitet, üblich |
courir:
courir werkwoord (cours, court, courons, courez, courent, courais, courait, courions, couriez, couraient, courus, courut, courûmes, courûtes, coururent, courrai, courras, courra, courrons, courrez, courront)
-
courir (faire de la course; sprinter; se ruer; se précipiter; filer; galoper)
-
courir (faire de la course à pied; sprinter; faire de la course; filer; galoper)
-
courir (brûler le pavé; galoper; droper; filer)
-
courir (faire de la course; faire de la vitesse; foncer)
-
courir (se rendre en toute hâte; se rendre en hâte; filer; accourir; se précipiter; galoper; s'élancer)
-
courir (foncer; conduire vite; conduire rapidement)
-
courir (se hâter; foncer; se dépêcher; faire de la vitesse; presser; hâter; se presser; s'empresser)
-
courir (galoper; faire de la course; filer; sprinter; faire de la course à pied)
-
courir (poursuivre; briguer; rechercher)
-
courir (presser; se rendre en toute hâte; se rendre en hâte; accourir; se précipiter; filer; galoper; s'élancer)
Conjugations for courir:
Présent
- cours
- cours
- court
- courons
- courez
- courent
imparfait
- courais
- courais
- courait
- courions
- couriez
- couraient
passé simple
- courus
- courus
- courut
- courûmes
- courûtes
- coururent
futur simple
- courrai
- courras
- courra
- courrons
- courrez
- courront
subjonctif présent
- que je coure
- que tu coures
- qu'il coure
- que nous courions
- que vous couriez
- qu'ils courent
conditionnel présent
- courrais
- courrais
- courrait
- courrions
- courriez
- courraient
passé composé
- ai couru
- as couru
- a couru
- avons couru
- avez couru
- ont couru
divers
- cours!
- courez!
- courons!
- couru
- courant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor courir:
Synoniemen voor "courir":
Wiktionary: courir
courir
Cross Translation:
verb
courir
-
Se déplacer rapidement, avec impétuosité, par un mouvement alternatif des jambes ou des pattes, n'ayant pendant un court instant aucun appui au sol.
verb
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• courir | → rennen; hollen | ↔ laufen — von Lebewesen allgemein: sich schnell auf den Beinen (selten: anderen Gliedmaßen) fortbewegen |
• courir | → hollen; rennen | ↔ rennen — (intransitiv) sich schnell zu Fuß fortbewegen, schnell laufen |
• courir | → loop | ↔ run — the act of running |
• courir | → rennen; lopen | ↔ run — to move quickly on two feet |
User Translations:
Word | Translation | Votes |
---|---|---|
courant | lopende | 10 |
Computer vertaling door derden: