Nederlands
Uitgebreide vertaling voor praaien (Nederlands) in het Frans
praaien:
-
praaien (aanroepen)
appeler; aborder; héler; crier; accoster; arraisonner; crier à-
appeler werkwoord (appelle, appelles, appelons, appelez, appellent, appelais, appelait, appelions, appeliez, appelaient, appelai, appelas, appela, appelâmes, appelâtes, appelèrent, appellerai, appelleras, appellera, appellerons, appellerez, appelleront)
-
aborder werkwoord (aborde, abordes, abordons, abordez, abordent, abordais, abordait, abordions, abordiez, abordaient, abordai, abordas, aborda, abordâmes, abordâtes, abordèrent, aborderai, aborderas, abordera, aborderons, aborderez, aborderont)
-
héler werkwoord (hèle, hèles, hélons, hélez, hèlent, hélais, hélait, hélions, héliez, hélaient, hélai, hélas, héla, hélâmes, hélâtes, hélèrent, hélerai, héleras, hélera, hélerons, hélerez, héleront)
-
crier werkwoord (crie, cries, crions, criez, crient, criais, criait, criions, criiez, criaient, criai, crias, cria, criâmes, criâtes, crièrent, crierai, crieras, criera, crierons, crierez, crieront)
-
accoster werkwoord (accoste, accostes, accostons, accostez, accostent, accostais, accostait, accostions, accostiez, accostaient, accostai, accostas, accosta, accostâmes, accostâtes, accostèrent, accosterai, accosteras, accostera, accosterons, accosterez, accosteront)
-
arraisonner werkwoord (arraisonne, arraisonnes, arraisonnons, arraisonnez, arraisonnent, arraisonnais, arraisonnait, arraisonnions, arraisonniez, arraisonnaient, arraisonnai, arraisonnas, arraisonna, arraisonnâmes, arraisonnâtes, arraisonnèrent, arraisonnerai, arraisonneras, arraisonnera, arraisonnerons, arraisonnerez, arraisonneront)
-
crier à werkwoord
-
Conjugations for praaien:
o.t.t.
- praai
- praait
- praait
- praaien
- praaien
- praaien
o.v.t.
- praaide
- praaide
- praaide
- praaiden
- praaiden
- praaiden
v.t.t.
- heb gepraaid
- hebt gepraaid
- heeft gepraaid
- hebben gepraaid
- hebben gepraaid
- hebben gepraaid
v.v.t.
- had gepraaid
- had gepraaid
- had gepraaid
- hadden gepraaid
- hadden gepraaid
- hadden gepraaid
o.t.t.t.
- zal praaien
- zult praaien
- zal praaien
- zullen praaien
- zullen praaien
- zullen praaien
o.v.t.t.
- zou praaien
- zou praaien
- zou praaien
- zouden praaien
- zouden praaien
- zouden praaien
en verder
- ben gepraaid
- bent gepraaid
- is gepraaid
- zijn gepraaid
- zijn gepraaid
- zijn gepraaid
diversen
- praai!
- praait!
- gepraaid
- praaiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
praaien (aanroepen)