Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afleggen (Nederlands) in het Frans

afleggen:

afleggen werkwoord (leg af, legt af, legde af, legden af, afgelegd)

  1. afleggen (meters maken)
    parcourir; accomplir
    • parcourir werkwoord (parcours, parcourt, parcourons, parcourez, )
    • accomplir werkwoord (accomplis, accomplit, accomplissons, accomplissez, )
  2. afleggen (bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan)
    succomber; céder; répandre; écorcher; s'écrouler
    • succomber werkwoord (succombe, succombes, succombons, succombez, )
    • céder werkwoord (cède, cèdes, cédons, cédez, )
    • répandre werkwoord (répands, répand, répandons, répandez, )
    • écorcher werkwoord (écorche, écorches, écorchons, écorchez, )
    • s'écrouler werkwoord

Conjugations for afleggen:

o.t.t.
  1. leg af
  2. legt af
  3. legt af
  4. leggen af
  5. leggen af
  6. leggen af
o.v.t.
  1. legde af
  2. legde af
  3. legde af
  4. legden af
  5. legden af
  6. legden af
v.t.t.
  1. heb afgelegd
  2. hebt afgelegd
  3. heeft afgelegd
  4. hebben afgelegd
  5. hebben afgelegd
  6. hebben afgelegd
v.v.t.
  1. had afgelegd
  2. had afgelegd
  3. had afgelegd
  4. hadden afgelegd
  5. hadden afgelegd
  6. hadden afgelegd
o.t.t.t.
  1. zal afleggen
  2. zult afleggen
  3. zal afleggen
  4. zullen afleggen
  5. zullen afleggen
  6. zullen afleggen
o.v.t.t.
  1. zou afleggen
  2. zou afleggen
  3. zou afleggen
  4. zouden afleggen
  5. zouden afleggen
  6. zouden afleggen
diversen
  1. leg af!
  2. legt af!
  3. afgelegd
  4. afgelegde
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afleggen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afleggen (bezwijken)
    le fait de céder; le fait de succomber

Vertaal Matrix voor afleggen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fait de céder afleggen; bezwijken
fait de succomber afleggen; bezwijken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accomplir afleggen; meters maken afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; bedingen; bewerkstelligen; beëindigen; completeren; doen; een einde maken aan; fixen; handelen; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; lappen; realiseren; totstandbrengen; uitrichten; uitvoeren; verrichten; verwerkelijken; verwezenlijken; volbrengen; volmaken; voltooien; voltrekken; voor elkaar krijgen; waarmaken; zich voltrekken
céder afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan afstaan; als waar erkennen; cadeau doen; cadeau geven; capituleren; doorbuigen; doorzakken; erkennen; het onderspit delven; opgeven; overgeven; schenken; strijd verliezen; tenondergaan; toegeven; uitleveren; wijken; zich overgeven; zwichten
parcourir afleggen; meters maken bereizen; bladeren; browsen; controleren; doorbladeren; doorheen reizen; doorreizen; doorvliegen; examineren; inkijken; inspecteren; inzien; keuren; reizen; reizen door; rondreizen; schouwen; trekken; zoeken; zwerven
répandre afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan alom bekend maken; doorgeven; doorslaan; doorspelen; doorvertellen; een boodschap uitdragen; klaar leggen; rondbrieven; ronddelen; rondgeven; rondreiken; rondstrooien; rondvertellen; spreiden; uitdelen; uitdragen; uitreiken; uitspreiden; uitstrooien; uitwaaieren; uitzaaien; uitzenden; uitzwermen; verbreiden; verbreider; verdelen; verdeler; vergieten; verhaal vertellen; verhalen; verklappen; verkondigen; verraden; verspreiden; verstrooien; vertellen; waaieren; zich verspreiden
s'écrouler afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan afbreken; begeven; bezwijken; breken; flippen; het onderspit delven; in elkaar storten; in elkaar zakken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; neerhalen; omlaagstorten; omverhalen; ondergaan; slopen; sterk afnemen; strijd verliezen; te gronde gaan; tenondergaan; teruglopen; uit elkaar halen; vallen; zakken
succomber afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan het onderspit delven; strijd verliezen; tenondergaan
écorcher afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan aan flarden scheuren; afhalen; afschaven; afstropen; afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; ontvellen; oplichten; stropen; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uitbenen; uiteentrekken; verscheuren; villen; zwendelen


Verwante vertalingen van afleggen