Nederlands
Uitgebreide vertaling voor hobbel (Nederlands) in het Frans
hobbel:
-
de hobbel
-
de hobbel (bobbel; ongelijkheid; oneffenheid)
Vertaal Matrix voor hobbel:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
bosse | bobbel; hobbel; oneffenheid; ongelijkheid | bluts; bobbel; bobbeltje; bochel; bolling; buil; bult; bultje; deuk; hobbeling; instulping; kneuswond; kneuzing; knobbel; letsel; opgezwollen plek; opzetting; puistje; pukkel; steenpuist; uitpuiling; uitstulping; zwelling |
boule | hobbel | bal; bobbel; bol wol; bolvorm; bowlingbal; buil; bult; knobbel; kogelvorm |
inégalité | bobbel; hobbel; oneffenheid; ongelijkheid | hobbeligheid; oneffenheid; ruwheid |
Verwante woorden van "hobbel":
hobbel vorm van hobbelen:
-
hobbelen (schuddend op en neer gaan; stoten)
cahoter; se dandiner-
cahoter werkwoord (cahote, cahotes, cahotons, cahotez, cahotent, cahotais, cahotait, cahotions, cahotiez, cahotaient, cahotai, cahotas, cahota, cahotâmes, cahotâtes, cahotèrent, cahoterai, cahoteras, cahotera, cahoterons, cahoterez, cahoteront)
-
se dandiner werkwoord
-
Conjugations for hobbelen:
o.t.t.
- hobbel
- hobbelt
- hobbelt
- hobbelen
- hobbelen
- hobbelen
o.v.t.
- hobbelde
- hobbelde
- hobbelde
- hobbelden
- hobbelden
- hobbelden
v.t.t.
- heb gehobbeld
- hebt gehobbeld
- heeft gehobbeld
- hebben gehobbeld
- hebben gehobbeld
- hebben gehobbeld
v.v.t.
- had gehobbeld
- had gehobbeld
- had gehobbeld
- hadden gehobbeld
- hadden gehobbeld
- hadden gehobbeld
o.t.t.t.
- zal hobbelen
- zult hobbelen
- zal hobbelen
- zullen hobbelen
- zullen hobbelen
- zullen hobbelen
o.v.t.t.
- zou hobbelen
- zou hobbelen
- zou hobbelen
- zouden hobbelen
- zouden hobbelen
- zouden hobbelen
diversen
- hobbel!
- hobbelt!
- gehobbeld
- hobbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor hobbelen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
cahoter | hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten | heen en weer zwaaien; slingeren; zwaaien; zwenken |
se dandiner | hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten | slungelen |