Nederlands
Uitgebreide vertaling voor cadeau geven (Nederlands) in het Frans
cadeau geven:
-
cadeau geven (schenken; cadeau doen)
offrir; donner cadeau; verser; céder; faire présent de-
offrir werkwoord (offre, offres, offrons, offrez, offrent, offrais, offrait, offrions, offriez, offraient, offris, offrit, offrîmes, offrîtes, offrirent, offrirai, offriras, offrira, offrirons, offrirez, offriront)
-
donner cadeau werkwoord
-
verser werkwoord (verse, verses, versons, versez, versent, versais, versait, versions, versiez, versaient, versai, versas, versa, versâmes, versâtes, versèrent, verserai, verseras, versera, verserons, verserez, verseront)
-
céder werkwoord (cède, cèdes, cédons, cédez, cèdent, cédais, cédait, cédions, cédiez, cédaient, cédai, cédas, céda, cédâmes, cédâtes, cédèrent, céderai, céderas, cédera, céderons, céderez, céderont)
-
faire présent de werkwoord
-
Conjugations for cadeau geven:
o.t.t.
- geef cadeau
- geeft cadeau
- geeft cadeau
- geven cadeau
- geven cadeau
- geven cadeau
o.v.t.
- gaf cadeau
- gaf cadeau
- gaf cadeau
- gaven cadeau
- gaven cadeau
- gaven cadeau
v.t.t.
- heb cadeau gegeven
- hebt cadeau gegeven
- heeft cadeau gegeven
- hebben cadeau gegeven
- hebben cadeau gegeven
- hebben cadeau gegeven
v.v.t.
- had cadeau gegeven
- had cadeau gegeven
- had cadeau gegeven
- hadden cadeau gegeven
- hadden cadeau gegeven
- hadden cadeau gegeven
o.t.t.t.
- zal cadeau geven
- zult cadeau geven
- zal cadeau geven
- zullen cadeau geven
- zullen cadeau geven
- zullen cadeau geven
o.v.t.t.
- zou cadeau geven
- zou cadeau geven
- zou cadeau geven
- zouden cadeau geven
- zouden cadeau geven
- zouden cadeau geven
en verder
- is cadeau gegeven
- zijn cadeau gegeven
diversen
- geef cadeau!
- geeft cadeau!
- cadeau gegeven
- cadeau gevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze