Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor teweegbrengen (Nederlands) in het Frans

teweegbrengen:

teweegbrengen werkwoord (breng teweeg, brengt teweeg, bracht teweeg, brachten teweeg, teweeggebracht)

  1. teweegbrengen (veroorzaken)
    susciter; amener à; provoquer; donner lieu à; occasionner; inciter a; inciter à; inciter quelqu'un à; être l'instigateur de
    • susciter werkwoord (suscite, suscites, suscitons, suscitez, )
    • amener à werkwoord
    • provoquer werkwoord (provoque, provoques, provoquons, provoquez, )
    • donner lieu à werkwoord
    • occasionner werkwoord (occasionne, occasionnes, occasionnons, occasionnez, )
    • inciter a werkwoord
    • inciter à werkwoord
  2. teweegbrengen (losmaken)
    amener; causer
    • amener werkwoord (amène, amènes, amenons, amenez, )
    • causer werkwoord (cause, causes, causons, causez, )

Conjugations for teweegbrengen:

o.t.t.
  1. breng teweeg
  2. brengt teweeg
  3. brengt teweeg
  4. brengen teweeg
  5. brengen teweeg
  6. brengen teweeg
o.v.t.
  1. bracht teweeg
  2. bracht teweeg
  3. bracht teweeg
  4. brachten teweeg
  5. brachten teweeg
  6. brachten teweeg
v.t.t.
  1. heb teweeggebracht
  2. hebt teweeggebracht
  3. heeft teweeggebracht
  4. hebben teweeggebracht
  5. hebben teweeggebracht
  6. hebben teweeggebracht
v.v.t.
  1. had teweeggebracht
  2. had teweeggebracht
  3. had teweeggebracht
  4. hadden teweeggebracht
  5. hadden teweeggebracht
  6. hadden teweeggebracht
o.t.t.t.
  1. zal teweegbrengen
  2. zult teweegbrengen
  3. zal teweegbrengen
  4. zullen teweegbrengen
  5. zullen teweegbrengen
  6. zullen teweegbrengen
o.v.t.t.
  1. zou teweegbrengen
  2. zou teweegbrengen
  3. zou teweegbrengen
  4. zouden teweegbrengen
  5. zouden teweegbrengen
  6. zouden teweegbrengen
en verder
  1. ben teweeggebracht
  2. bent teweeggebracht
  3. is teweeggebracht
  4. zijn teweeggebracht
  5. zijn teweeggebracht
  6. zijn teweeggebracht
diversen
  1. breng teweeg!
  2. brengt teweeg!
  3. teweeggebracht
  4. teweegbrengend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

teweegbrengen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. teweegbrengen (teweegbrenging; gevolg)
    la provocation

Vertaal Matrix voor teweegbrengen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
provocation gevolg; teweegbrengen; teweegbrenging aanleiding; aanstichting; aanstoken; ophitsen; opruiing; opstoken; opstokerij; provocatie; provoceren; reden; uitdaging; uitlokken; uitlokking; veroorzaking; verwekking; voortbrenging
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
amener losmaken; teweegbrengen toedragen; toevoeren; voorleiden
amener à teweegbrengen; veroorzaken
causer losmaken; teweegbrengen aandoen; aanrichten; aanstichten; babbelen; berokkenen; bomen; communiceren; converseren; een boom opzetten; een conversatie hebben; in contact staan; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kouten; kwaad doen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; resultaat; resulteren; snateren; spreken; tot gevolg hebben; uitmonden; veroorzaken; verwekken; wauwelen; zwammen
donner lieu à teweegbrengen; veroorzaken
inciter a teweegbrengen; veroorzaken
inciter quelqu'un à teweegbrengen; veroorzaken
inciter à teweegbrengen; veroorzaken aanblazen; aandoen; aanjagen; aanleiding geven tot; aanrichten; aansporen; aanstichten; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; aanzetten tot; animeren; iets aanstoken; instigeren; motiveren; ontlokken; ophitsen; opjutten; oppoken; opstoken; poken; porren; provoceren; stimuleren; stoken; uitdagen; uitlokken; veroorzaken
occasionner teweegbrengen; veroorzaken aandoen; aanrichten; aanstichten; veroorzaken
provoquer teweegbrengen; veroorzaken aandoen; aanleiding geven tot; aanrichten; aansporen; aanstichten; aanzetten; aanzetten tot; animeren; instigeren; ontlokken; ophitsen; provoceren; stimuleren; uitdagen; uitlokken; veroorzaken; verwekken
susciter teweegbrengen; veroorzaken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken; verwekken
être l'instigateur de teweegbrengen; veroorzaken aansporen; aanzetten; aanzetten tot; animeren; instigeren; provoceren; stimuleren