Home ->Woordenboeken ->Nederlands/Frans ->Zoek: bascule

Nederlandse en Franse zoekresultaten voor: bascule

Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. bascule:
  2. Wiktionary:
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. basculer:
  2. Wiktionary:

Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bascule (Nederlands) in het Frans

bascule:

bascule [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de bascule (weegschaal; balans; waag)
    la balance; le poids public

Vertaal Matrix voor bascule:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
balance balans; bascule; waag; weegschaal balans; evenwicht; harmonie; waag; weegbrug; weeghuis
poids public balans; bascule; waag; weegschaal waag; waaggebouw; weeghuis

Verwante woorden van "bascule":

  • bascules

Wiktionary: bascule

bascule
noun
  1. pièce de bois ou d’autre matière soutenir par le milieu de manière qu’en pesant sur l’un des bouts on fait lever l’autre.



Frans

Uitgebreide vertaling voor bascule (Frans) in het Nederlands

bascule:


Synoniemen voor "bascule":


Wiktionary: bascule

bascule
noun
  1. pièce de bois ou d’autre matière soutenir par le milieu de manière qu’en pesant sur l’un des bouts on fait lever l’autre.

basculer:

basculer werkwoord (bascule, bascules, basculons, basculez, )

  1. basculer (culbuter; tomber; dégringoler)
    vallen; flikkeren; tuimelen; kiepen; kieperen; kelderen
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • flikkeren werkwoord (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • tuimelen werkwoord (tuimel, tuimelt, tuimelde, tuimelden, getuimeld)
    • kiepen werkwoord (kiep, kiept, kiepte, kiepten, gekiept)
    • kieperen werkwoord (kieper, kiepert, kieperde, kieperden, gekieperd)
    • kelderen werkwoord (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)
  2. basculer (chavirer; se renverser; retourner)
    kantelen; omkantelen; over een kant vallen
  3. basculer (chavirer)
    kapseizen
    • kapseizen werkwoord (kapseis, kapseist, kapseisde, kapseisden, gekapseisd)
  4. basculer (tomber; culbuter; tomber par terre)
    omvallen; omrollen; omvervallen
    • omvallen werkwoord (val om, valt om, viel om, vielen om, omgevallen)
    • omrollen werkwoord (rol om, rolt om, rolde om, rolden om, omgerold)
    • omvervallen werkwoord
  5. basculer (renverser; plonger; mettre sur le côté; )
    kantelen; omver kiepen; kiepen; dompen
    • kantelen werkwoord (kantel, kantelt, kantelde, kantelden, gekanteld)
    • omver kiepen werkwoord
    • kiepen werkwoord (kiep, kiept, kiepte, kiepten, gekiept)
    • dompen werkwoord (domp, dompt, dompte, dompten, gedompt)
  6. basculer (culbuter; tomber; renverser; dégringoler; faire la culbute)
    duikelen; buitelen
    • duikelen werkwoord (duikel, duikelt, duikelde, duikelden, geduikeld)
    • buitelen werkwoord (buitel, buitelt, buitelde, buitelden, gebuiteld)
  7. basculer (bousculer; chavirer; renverser; bouleverser)
    omverslaan
    • omverslaan werkwoord (sla omver, slaat omver, sloeg omver, sloegen omver, omver geslagen)
  8. basculer (tomber par terre; dégringoler; culbuter)
    op de grond vallen; neervallen
  9. basculer (se casser la gueule; tomber; échouer; )
    vallen; op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • op zijn bek gaan werkwoord
    • ten val komen werkwoord (kom ten val, komt ten val, kwam ten val, kwamen ten val, ten val gekomen)
    • onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)

Conjugations for basculer:

Présent
  1. bascule
  2. bascules
  3. bascule
  4. basculons
  5. basculez
  6. basculent
imparfait
  1. basculais
  2. basculais
  3. basculait
  4. basculions
  5. basculiez
  6. basculaient
passé simple
  1. basculai
  2. basculas
  3. bascula
  4. basculâmes
  5. basculâtes
  6. basculèrent
futur simple
  1. basculerai
  2. basculeras
  3. basculera
  4. basculerons
  5. basculerez
  6. basculeront
subjonctif présent
  1. que je bascule
  2. que tu bascules
  3. qu'il bascule
  4. que nous basculions
  5. que vous basculiez
  6. qu'ils basculent
conditionnel présent
  1. basculerais
  2. basculerais
  3. basculerait
  4. basculerions
  5. basculeriez
  6. basculeraient
passé composé
  1. ai basculé
  2. as basculé
  3. a basculé
  4. avons basculé
  5. avez basculé
  6. ont basculé
divers
  1. bascule!
  2. basculez!
  3. basculons!
  5. basculé
  6. basculant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor basculer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flikkeren étincellement
kapseizen chavirement
kelderen abaissement; chute
neervallen effondrement; écroulement
onderuitgaan bévue
tuimelen chute; culbute; tombée
vallen chute; culbute; tombée
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
buitelen basculer; culbuter; dégringoler; faire la culbute; renverser; tomber
dompen basculer; chavirer; mettre sur le côté; plonger; renverser; retourner; tremper
duikelen basculer; culbuter; dégringoler; faire la culbute; renverser; tomber
flikkeren basculer; culbuter; dégringoler; tomber briller; flamber; jeter des flambes; osciller; resplendir; trembloter; vaciller; étinceler
kantelen basculer; chavirer; mettre sur le côté; plonger; renverser; retourner; se renverser; tremper convertir; faire un mouvement de rotation; graviter autour; pivoter; retourner; rouler; se rouler; tourner; tourner autour de; tournoyer; transformer
kapseizen basculer; chavirer
kelderen basculer; culbuter; dégringoler; tomber baisser; couler; diminuer; décroître; s'affaisser; s'effoncer; s'écrouler; se deprécier; se plonger; sombrer; tomber
kiepen basculer; chavirer; culbuter; dégringoler; mettre sur le côté; plonger; renverser; retourner; tomber; tremper
kieperen basculer; culbuter; dégringoler; tomber
neervallen basculer; culbuter; dégringoler; tomber par terre
omkantelen basculer; chavirer; retourner; se renverser
omrollen basculer; culbuter; tomber; tomber par terre faire tourner; inverser
omvallen basculer; culbuter; tomber; tomber par terre
omver kiepen basculer; chavirer; mettre sur le côté; plonger; renverser; retourner; tremper
omverslaan basculer; bouleverser; bousculer; chavirer; renverser
omvervallen basculer; culbuter; tomber; tomber par terre
onderuitgaan basculer; faire la culbute; ne pas réussir; rater; renverser; se casser la gueule; tomber; tomber à terre; trébucher; échouer; être un flop déraper; faire un vol plané; glisser; trébucher
op de grond vallen basculer; culbuter; dégringoler; tomber par terre
op zijn bek gaan basculer; faire la culbute; ne pas réussir; rater; renverser; se casser la gueule; tomber; tomber à terre; trébucher; échouer; être un flop
over een kant vallen basculer; chavirer; retourner; se renverser
ten val komen basculer; faire la culbute; ne pas réussir; rater; renverser; se casser la gueule; tomber; tomber à terre; trébucher; échouer; être un flop
tuimelen basculer; culbuter; dégringoler; tomber
vallen basculer; culbuter; dégringoler; faire la culbute; ne pas réussir; rater; renverser; se casser la gueule; tomber; tomber à terre; trébucher; échouer; être un flop abdiquer; agoniser; chuter; crever; décéder; mourir; partir; périr; rouler à terre; s'effondrer; s'effrondrer; s'écraser; s'écrouler; tomber; tomber de; tomber en bas; trépasser; être tué

Synoniemen voor "basculer":


Wiktionary: basculer

basculer
verb
  1. Faire un mouvement de bascule.
Cross Translation:
FromToVia
• basculer → deinen ↔ schaukeln — sich auf und ab oder hin und her bewegen
• basculer → wankelen; waggelen ↔ teeter — tilt back and forth on an edge

Verwante vertalingen van bascule







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0463 seconde
Page rendered in 1.0 seconds