Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitmaken voor (Nederlands) in het Frans

uitmaken voor:

uitmaken voor werkwoord (maak uit voor, maakt uit voor, maakte uit voor, maakten uit voor, uitgemaakt voor)

  1. uitmaken voor (uitschelden; schelden; beledigen; uitjouwen)
    injurier; insulter; se disputer; se quereller; vociférer contre qn.; râler contre; tempêter contre qn; proférer des injures; traiter quelqu'un de tous les noms
    • injurier werkwoord (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
    • insulter werkwoord (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • se disputer werkwoord
    • se quereller werkwoord
    • râler contre werkwoord

Conjugations for uitmaken voor:

o.t.t.
  1. maak uit voor
  2. maakt uit voor
  3. maakt uit voor
  4. maken uit voor
  5. maken uit voor
  6. maken uit voor
o.v.t.
  1. maakte uit voor
  2. maakte uit voor
  3. maakte uit voor
  4. maakten uit voor
  5. maakten uit voor
  6. maakten uit voor
v.t.t.
  1. heb uitgemaakt voor
  2. hebt uitgemaakt voor
  3. heeft uitgemaakt voor
  4. hebben uitgemaakt voor
  5. hebben uitgemaakt voor
  6. hebben uitgemaakt voor
v.v.t.
  1. had uitgemaakt voor
  2. had uitgemaakt voor
  3. had uitgemaakt voor
  4. hadden uitgemaakt voor
  5. hadden uitgemaakt voor
  6. hadden uitgemaakt voor
o.t.t.t.
  1. zal uitmaken voor
  2. zult uitmaken voor
  3. zal uitmaken voor
  4. zullen uitmaken voor
  5. zullen uitmaken voor
  6. zullen uitmaken voor
o.v.t.t.
  1. zou uitmaken voor
  2. zou uitmaken voor
  3. zou uitmaken voor
  4. zouden uitmaken voor
  5. zouden uitmaken voor
  6. zouden uitmaken voor
en verder
  1. ben uitgemaakt voor
  2. bent uitgemaakt voor
  3. is uitgemaakt voor
  4. zijn uitgemaakt voor
  5. zijn uitgemaakt voor
  6. zijn uitgemaakt voor
diversen
  1. maak uit voor!
  2. maakt uit voor!
  3. uitgemaakt voor
  4. uitmakend voor
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitmaken voor:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
injurier beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden afgeven op; benadelen; beschimpen; bespotten; bezeren; blesseren; donderen; foeteren; fulmineren; ketteren; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; razen; schaden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitschelden; uitvaren; verwonden; vloeken
insulter beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden afgeven op; belasteren; beschimpen; donderen; foeteren; fulmineren; grieven; ketteren; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn doen; razen; schamperen; schelden op; smaden; smalen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitschelden; uitvaren; zeer doen
proférer des injures beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
râler contre beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden donderen; foeteren; fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; vuilbekken
se disputer beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden bakkeleien; bekvechten; hakketakken; kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruzieën; ruziën; twisten
se quereller beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden bakkeleien; duelleren; kampen; kibbelen; kiften; kijven; knokken; krakelen; matten; ruzie maken; ruziën; twisten; vechten
tempêter contre qn beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
traiter quelqu'un de tous les noms beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
vociférer contre qn. beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden

Wiktionary: uitmaken voor

uitmaken voor
verb
  1. Attribuer, imposer un nom à une personne ou une chose. (Sens général).

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van uitmaken voor