Menage: vertaling Nederlands

Remove Ads

Overzicht

Nederlands naar Frans: Meer gegevens...

menage:
- Wiktionary:
  menage → ménage

Frans naar Nederlands: Meer gegevens...

ménage:
- familie; gezin; huisgezin; huishouden; huishouding; schoonmaak; reinigen; schoonmaken; reiniging; zuivering; kuising; opruiming; schoonmaakwerk; schrobben
ménager:
- huishoudelijk
- besparen; matigen; geld besparen; minder gebruiken
Wiktionary:
- ménage → huishouding, menage, huishouden
- ménage → huiswerk, huishoudelijke werk
- ménager → huishoudelijk
- ménager → ontzien
- ménager → [[zuinig beheren]]

Frans

Uitgebreide vertaling voor menage (Frans) in het Nederlands

ménage:

ménage [le ~] zelfstandig naamwoord

le ménage (famille)
de familie; het gezin; het huisgezin
- familie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- gezin [het ~] zelfstandig naamwoord
- huisgezin [het ~] zelfstandig naamwoord
le ménage
het huishouden; de huishouding
- huishouden [het ~] zelfstandig naamwoord
- huishouding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
le ménage
het huishouden
- huishouden [het ~] zelfstandig naamwoord
le ménage (nettoyage; rangement)
de schoonmaak; reinigen; het schoonmaken; de reiniging; de zuivering; kuising; de opruiming
- schoonmaak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- reinigen [znw.] zelfstandig naamwoord
- schoonmaken [het ~] zelfstandig naamwoord
- reiniging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- zuivering [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- kuising [znw.] zelfstandig naamwoord
- opruiming [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
le ménage (nettoyage; frottement)
het schoonmaakwerk; schrobben
- schoonmaakwerk [het ~] zelfstandig naamwoord
- schrobben [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor ménage:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
familie	famille; ménage	clan; dynastie; espèce; famille; lignée; parents; peuplade; race; sexe; tribu; variété
gezin	famille; ménage	famille
huisgezin	famille; ménage
huishouden	ménage
huishouding	ménage
kuising	ménage; nettoyage; rangement	nettoyage; purification; épuration
opruiming	ménage; nettoyage; rangement	braderie; liquidation; liquidation totale; soldes; soldes de fins de séries; soldes de liquidation
reinigen	ménage; nettoyage; rangement	lavage; nettoyage; purification; épuration
reiniging	ménage; nettoyage; rangement	nettoyage; purification; épuration
schoonmaak	ménage; nettoyage; rangement	nettoyage; purification; épuration
schoonmaakwerk	frottement; ménage; nettoyage
schoonmaken	ménage; nettoyage; rangement	nettoyage; purification; épuration
schrobben	frottement; ménage; nettoyage	lavage le plancher; nettoyage
zuivering	ménage; nettoyage; rangement	assainissement; nettoyage; purification; épuration
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
reinigen		laver; nettoyer; nettoyer à fond; purger; purifier; récurer; éponger; épurer
schoonmaken		laver; nettoyer; nettoyer à fond; purger; purifier; récurer; éponger; épurer
schrobben		astiquer; cirer; décrasser; essuyer; faire briller; frotter; frotter de; laver; laver à grande eau; nettoyer

Synoniemen voor "ménage":

balayage; assainissement; décrassage; époussetage; brossage; famille; foyer; maison; sang; dynastie; lignage; descendance; progéniture; généalogie; souche; parentèle; nettoyage; règle; couple

Wiktionary: ménage

ménage

noun

Ensemble des personnes dont une famille est composée.
- ménage → huishouding; menage; huishouden

Cross Translation:

From	To	Via
• ménage	→ huiswerk; huishoudelijke werk	↔ Hausarbeit — Aufgaben, die in einem Haushalt anfallen

menage vorm van ménager:

ménager bijvoeglijk naamwoord

ménager (domestique; ménagère; de maison)
huishoudelijk
- huishoudelijk bijvoeglijk naamwoord

ménager werkwoord (ménage, ménages, ménageons, ménagez, ménagent, ménageais, ménageait, ménagions, ménagiez, ménageaient, ménageai, ménageas, ménagea, ménageâmes, ménageâtes, ménagèrent, ménagerai, ménageras, ménagera, ménagerons, ménagerez, ménageront)

ménager (économiser; gagner; épargner)
besparen; matigen; geld besparen; minder gebruiken
- besparen werkwoord (bespaar, bespaart, bespaarde, bespaarden, bespaard)
- matigen werkwoord (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
- geld besparen werkwoord
- minder gebruiken werkwoord

Conjugations for ménager:

Présent

ménage
ménages
ménage
ménageons
ménagez
ménagent

imparfait

ménageais
ménageais
ménageait
ménagions
ménagiez
ménageaient

passé simple

ménageai
ménageas
ménagea
ménageâmes
ménageâtes
ménagèrent

futur simple

ménagerai
ménageras
ménagera
ménagerons
ménagerez
ménageront

subjonctif présent

que je ménage
que tu ménages
qu'il ménage
que nous ménagions
que vous ménagiez
qu'ils ménagent

conditionnel présent

ménagerais
ménagerais
ménagerait
ménagerions
ménageriez
ménageraient

passé composé

ai ménagé
as ménagé
a ménagé
avons ménagé
avez ménagé
ont ménagé

divers

ménage!
ménagez!
ménageons!
ménagé
ménageant

1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor ménager:

Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
besparen	gagner; ménager; économiser; épargner	amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se modérer; se restreindre; économiser; épargner
geld besparen	gagner; ménager; économiser; épargner
matigen	gagner; ménager; économiser; épargner	amoindrir; apaiser; baisser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; diminuer; diminuer ses dépenses; dominer; dompter; maîtriser; modérer; raccourcir; refouler; reprendre; retenir; retirer; réduire; réprimer; se contenir; se garder de; se modérer; se restreindre; tempérer; utiliser avec parcimonie; économiser; épargner; étouffer
minder gebruiken	gagner; ménager; économiser; épargner	se modérer; économiser; épargner
Bijvoeglijk Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
huishoudelijk	de maison; domestique; ménager; ménagère

Synoniemen voor "ménager":

conserver; garder; maintenir; sauvegarder; entretenir; préserver; protéger; sauver; soigner; épargner; détenir; économiser; compter; amasser; capitaliser; emmagasiner; thésauriser; éviter; régler; arranger

Wiktionary: ménager

ménager