Nederlands
Uitgebreide vertaling voor knutselen (Nederlands) in het Frans
knutselen:
-
knutselen (sleutelen)
-
knutselen (prutsen; fröbelen)
bousiller; bricoler; bâcler-
bousiller werkwoord (bousille, bousilles, bousillons, bousillez, bousillent, bousillais, bousillait, bousillions, bousilliez, bousillaient, bousillai, bousillas, bousilla, bousillâmes, bousillâtes, bousillèrent, bousillerai, bousilleras, bousillera, bousillerons, bousillerez, bousilleront)
-
bricoler werkwoord (bricole, bricoles, bricolons, bricolez, bricolent, bricolais, bricolait, bricolions, bricoliez, bricolaient, bricolai, bricolas, bricola, bricolâmes, bricolâtes, bricolèrent, bricolerai, bricoleras, bricolera, bricolerons, bricolerez, bricoleront)
-
bâcler werkwoord (bâcle, bâcles, bâclons, bâclez, bâclent, bâclais, bâclait, bâclions, bâcliez, bâclaient, bâclai, bâclas, bâcla, bâclâmes, bâclâtes, bâclèrent, bâclerai, bâcleras, bâclera, bâclerons, bâclerez, bâcleront)
-
Conjugations for knutselen:
o.t.t.
- knutsel
- knutselt
- knutselt
- knutselen
- knutselen
- knutselen
o.v.t.
- knutselde
- knutselde
- knutselde
- knutselden
- knutselden
- knutselden
v.t.t.
- heb geknutseld
- hebt geknutseld
- heeft geknutseld
- hebben geknutseld
- hebben geknutseld
- hebben geknutseld
v.v.t.
- had geknutseld
- had geknutseld
- had geknutseld
- hadden geknutseld
- hadden geknutseld
- hadden geknutseld
o.t.t.t.
- zal knutselen
- zult knutselen
- zal knutselen
- zullen knutselen
- zullen knutselen
- zullen knutselen
o.v.t.t.
- zou knutselen
- zou knutselen
- zou knutselen
- zouden knutselen
- zouden knutselen
- zouden knutselen
diversen
- knutsel!
- knutselt!
- geknutseld
- knutselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
knutselen (knutselarij; knutselwerk; geknutsel)