Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor stukmaken (Nederlands) in het Frans

stukmaken:

stukmaken werkwoord (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)

  1. stukmaken (verpesten; bederven; verknoeien; )
    détériorer; gâcher; corrompre; abîmer; rompre; casser; mutiler; ruiner; briser; gâter; gaspiller; bousiller; défigurer; dépérir; pervertir
    • détériorer werkwoord (détériore, détériores, détériorons, détériorez, )
    • gâcher werkwoord (gâche, gâches, gâchons, gâchez, )
    • corrompre werkwoord (corromps, corromp, corrompons, corrompez, )
    • abîmer werkwoord (abîme, abîmes, abîmons, abîmez, )
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • casser werkwoord (casse, casses, cassons, cassez, )
    • mutiler werkwoord (mutile, mutiles, mutilons, mutilez, )
    • ruiner werkwoord (ruine, ruines, ruinons, ruinez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )
    • gâter werkwoord (gâte, gâtes, gâtons, gâtez, )
    • gaspiller werkwoord (gaspille, gaspilles, gaspillons, gaspillez, )
    • bousiller werkwoord (bousille, bousilles, bousillons, bousillez, )
    • défigurer werkwoord (défigure, défigures, défigurons, défigurez, )
    • dépérir werkwoord (dépéris, dépérit, dépérissons, dépérissez, )
    • pervertir werkwoord (pervertis, pervertit, pervertissons, pervertissez, )
  2. stukmaken (verbreken; beëindigen; afbreken; )
    rompre; déroger; interrompre; briser; transgresser
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • déroger werkwoord
    • interrompre werkwoord (interromps, interrompt, interrompons, interrompez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )
    • transgresser werkwoord (transgresse, transgresses, transgressons, transgressez, )

Conjugations for stukmaken:

o.t.t.
  1. maak stuk
  2. maakt stuk
  3. maakt stuk
  4. maken stuk
  5. maken stuk
  6. maken stuk
o.v.t.
  1. maakte stuk
  2. maakte stuk
  3. maakte stuk
  4. maakten stuk
  5. maakten stuk
  6. maakten stuk
v.t.t.
  1. heb stukgemaakt
  2. hebt stukgemaakt
  3. heeft stukgemaakt
  4. hebben stukgemaakt
  5. hebben stukgemaakt
  6. hebben stukgemaakt
v.v.t.
  1. had stukgemaakt
  2. had stukgemaakt
  3. had stukgemaakt
  4. hadden stukgemaakt
  5. hadden stukgemaakt
  6. hadden stukgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal stukmaken
  2. zult stukmaken
  3. zal stukmaken
  4. zullen stukmaken
  5. zullen stukmaken
  6. zullen stukmaken
o.v.t.t.
  1. zou stukmaken
  2. zou stukmaken
  3. zou stukmaken
  4. zouden stukmaken
  5. zouden stukmaken
  6. zouden stukmaken
en verder
  1. ben stukgemaakt
  2. bent stukgemaakt
  3. is stukgemaakt
  4. zijn stukgemaakt
  5. zijn stukgemaakt
  6. zijn stukgemaakt
diversen
  1. maak stuk!
  2. maakt stuk!
  3. stukgemaakt
  4. stuk makend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor stukmaken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abîmer bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken aan de zwerf zijn; aantasten; aanvreten; afbreken; afranselen; bederven; beschadigen; breken; iemand toetakelen; in elkaar slaan; in stukken breken; kapot maken; kapotbreken; kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; pijn bezorgen; pijn doen; rondzwerven; slechten; slopen; toetakelen; uit elkaar halen; verhaspelen; verloederen; verslonzen; verwonden; zeer doen; zwerven
bousiller bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken afbreken; breken; fröbelen; kapotmaken; klungelen; klunzen; knoeien; knutselen; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; prutsen; slopen; stuntelen; uit elkaar halen; verprutsen
briser afbreken; bederven; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beschadigen; breken; er vanaf breken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; slopen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; uit elkaar halen; verbrijzelen
casser bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken aan stukken breken; aan stukken slaan; aan stukken vallen; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; afsluiten; barsten; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; ophouden; slopen; stoppen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; stukvallen; tot schroot verwerken; uit elkaar halen; verbrijzelen; vernietigen
corrompre bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken bederven; corrumperen; omkopen; rotten; verderven; vergaan; vergallen; verknoeien; verpesten; verrotten; wegrotten
défigurer bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken een andere vorm geven; in elkaar slaan; mismaken; misvormen; toetakelen; verhaspelen; verminken; vervormen
dépérir bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken afmatten; kwijnen; moe maken; slopen; uitputten; verdorsten; vergaan; verkommeren; verkwijnen; vermoeien; vervallen; wegkwijnen; wegslinken
déroger afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
détériorer bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
gaspiller bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken belenen; opmaken; potverteren; verbeuzelen; verboemelen; verbrassen; verdoen; verknoeien; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verlummelen; verpanden; verpatsen; versjacheren; verspillen
gâcher bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken aanklooien; aanrommelen; aanrotzooien; bederven; corrumperen; klooien; klungelen; klunzen; knoeien; ontbinden; prutsen; rotten; rotzooien; scharrelen; schiften; stuntelen; verboemelen; verbrassen; verderven; verdoen; vergaan; vergallen; verknoeien; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verloederen; verpesten; verprutsen; verrotten; verslonzen; verspillen; verteren; verzuren; wegrotten; zuur worden
gâter bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken bederven; door zorgen bederven; iets vergallen; rotten; vergaan; vergallen; verhaspelen; verknoeien; verpesten; verrotten; vertroetelen; verwennen; wegrotten
interrompre afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afbreken; afsluiten; beëindigen; doen ophouden; een einde maken aan; eindigen; in de rede vallen; interrumperen; onderbreken; ophouden; stoppen; verstoren; vertoornen
mutiler bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken mismaken; misvormen; verminken
pervertir bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken bederven; perverteren; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten
rompre afbreken; bederven; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken aan stukken breken; aan stukken slaan; afbreken; afknappen; barsten; breken; doorbreken; er vanaf breken; in stukken breken; inslaan; kapot barsten; kapotbreken; kapotgaan; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; losrukken; losscheuren; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; onklaar raken; slopen; stukbreken; stukgaan; stukslaan; uit elkaar halen; verbrijzelen
ruiner bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken afbreken; bederven; corrumperen; in de war sturen; nekken; ruineren; ruïneren; slopen; te gronde richten; verderven; vernielen; vernietigen; verwoesten; verzieken
transgresser afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
interrompre onderbreken

Wiktionary: stukmaken

stukmaken
Cross Translation:
FromToVia
stukmaken casser break — transitive: to cause to stop functioning