Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
actif
|
|
actieve vorm; activum; bedrijvende vorm; boedel; huisraad; inboedel
|
alerte
|
|
alarm; alert; hulpgeroep; hulpkreet; melding; noodkreet; noodsignaal; waarschuwing
|
dynamique
|
|
dynamiek; energie; felheid; fiksheid; kracht; sterkte
|
dégourdi
|
|
doortraptheid; gewiekstheid; gladheid; listigheid; sluwheid; snoodheid
|
ferme
|
|
boerderij; boerenbedrijf; boerenhoeve; boerenhofstede; boerenhuis; boerenwoning; dakstoel; hoeve
|
fort
|
|
burcht; citadel; kasteel; ridderkasteel; ridderslot; slot
|
vexé
|
|
beledigde
|
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
actif
|
actief; beweeglijk; dynamisch; energiek; levendig
|
actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; daadkrachtig; druk; dynamisch; energiek; nijver; noest; onrustig; roerig; snelwerkend; werkend; werkzaam; woelig
|
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
activement
|
actief; beweeglijk; dynamisch; energiek; levendig
|
actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; druk; nijver; werkend; werkzaam
|
agité
|
geagiteerd; levendig; verhit
|
bewogen; gehaast; gejaagd; gestressed; haastig; hard; hardop; hectisch; jachtig; luid; luidkeels; ongedurig; onrustig; roerig; turbulent; uit volle borst; veelbewogen; woelig
|
alerte
|
blij; blijmoedig; dartel; energiek; geagiteerd; geanimeerd; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; verhit; vief; vol fut; vrolijk
|
ad rem; adrem; alert; bezet; bijdehand; druk; drukbezet; flitsend; gevat; hip; modieus; oplettend; raak; slagvaardig; snedig; snel; trendy; uitgeslapen; vlot; wakker
|
animé
|
actief; beweeglijk; blij; blijgeestig; blijmoedig; dartel; dynamisch; energiek; fideel; fleurig; geanimeerd; geestig; jolig; kleurig; kwiek; levendig; levenslustig; lustig; monter; opgeruimd; opgetogen; opgewekt; tierig; uitgelaten; vief; vol fut; vrolijk; wakker; welgemoed; zonnig
|
actief; bedrijvig; bevlogen; bezet; bezield; bezig; druk; drukbezet; drukpratend; enthousiast; geanimeerd; geestdriftig; lawaaierig; luid; luidruchtig; onrustig; roerig; rumoerig; woelig
|
avec animation
|
blij; blijmoedig; dartel; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; vrolijk
|
bezet; druk; drukbezet; drukpratend; geanimeerd
|
avec beaucoup d'énergie
|
actief; beweeglijk; dynamisch; energiek; levendig
|
daadkrachtig; dynamisch; energiek
|
avec enjouement
|
blij; blijmoedig; dartel; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; vrolijk
|
blij; blijgestemd; blijmoedig; druk; drukpratend; geanimeerd; goed geluimd; goedgehumeurd; goedgeluimd; opgetogen; opgewekt; verblijd; verheugd; vrolijk; welgemoed; welgestemd
|
avec joie
|
blij; blijmoedig; dartel; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; vrolijk
|
blij; blijgestemd; blijmoedig; opgetogen; opgewekt; verblijd; verheugd; vrolijk
|
avec vivacité
|
actief; beweeglijk; blij; blijmoedig; dartel; dynamisch; energiek; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; vrolijk
|
bezet; druk; drukbezet; drukpratend; geanimeerd
|
chauffé
|
geagiteerd; levendig; verhit
|
koorts hebbend; koortsachtig; koortsig; nerveus; onrustig; opgewarmd; verhit
|
d'une manière agitée
|
geagiteerd; levendig; verhit
|
bewogen; geprikkeld; geërgerd; geïrriteerd; onrustig; roerig; turbulent; veelbewogen; woelig
|
de bonne humeur
|
blij; blijmoedig; dartel; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; vrolijk
|
blij; blijgestemd; blijmoedig; gelukkig gestemd; goed geluimd; goedgehumeurd; goedgeluimd; goedgezind; gunstig gezind; opgetogen; opgewekt; verblijd; verheugd; vrolijk; welgemoed; welgestemd; welgezind
|
dynamique
|
actief; beweeglijk; dynamisch; energiek; geanimeerd; levendig; vief; vol fut
|
daadkrachtig; doortastend; drastisch; dynamisch; energiek; ferm; krachtdadig; krachtig; sterk
|
dégourdi
|
geagiteerd; levendig; verhit
|
adrem; berekenend; bij de pinken; bijdehand; clever; gehaaid; gevat; gewiekst; goochem; kien; raak; schrander; slim; snedig; uitgeslapen
|
enchanté
|
blij; blijmoedig; dartel; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; vrolijk
|
aangenaam; betoverd; blij; blijgestemd; blijmoedig; dolblij; gelukzalig; hoe maakt u het; inblij; ontzettend blij; opgetogen; opgewekt; verblijd; verheugd; verrukt; vrolijk; zalig; zielsgelukkig
|
enjoué
|
blij; blijmoedig; dartel; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; vrolijk
|
bezet; blij; blijgestemd; blijmoedig; dartel; druk; drukbezet; gemoedelijk; goed geluimd; goedgehumeurd; goedgeluimd; jolig; joviaal; opgetogen; opgewekt; speels; uitgelaten; verblijd; verheugd; vrolijk; welgemoed; welgestemd
|
excité
|
geagiteerd; levendig; verhit
|
geil; gepassioneerd; hartstochtelijk; heet; heftig; hitsig; met hevige passie; opgefokt; opgehitst; opgewonden; seksueel opgewonden; verhit; vurig
|
ferme
|
energiek; geanimeerd; levendig; vief; vol fut
|
absoluut; beslist; dapper; degelijk; doortastend; drastisch; energiek; ferm; fier; fiks; flink; fysiek sterk; glorieus; groots; karaktervast; kordaat; krachtdadig; krachtig; moedig; moreel sterk; onvoorwaardelijk; onwankelbaar; onwrikbaar; pal; pertinent; prat; ronduit; solide; standvastig; stellig; sterk; stevig; ten enenmale; trots; vast en zeker; vastbesloten; vasthoudend; vaststaand; vol energie; volhardend; volstrekt; zeker
|
fort
|
energiek; geanimeerd; levendig; vief; vol fut
|
behoorlijk; bijzonder; buitengemeen; buitengewoon; buitensporig; corpulent; danig; degelijk; dik; duchtig; energiek; erg; excessief; extreem; fantastisch; fel; ferm; fiks; flink; formidabel; fors; forse; gekruid; gepeperd; geweldig; gezet; grievend; hard; hardop; hartig; heel erg; heftig; hevig; hogelijk; hoogst; intens; intensief; krachtig; krenkend; kruidig; kwetsend; lawaaierig; lijvig; luid; luid klinkend; luidruchtig; pittig; potig; prachtig; robuust; rumoerig; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd; stoer; ten zeerste; uitermate; uiterst; vet; vettig; vol energie; zeer; zwaarlijvig
|
gai
|
blij; blijgeestig; blijmoedig; dartel; fideel; fleurig; geestig; jolig; kleurig; kwiek; levendig; levenslustig; lustig; monter; opgeruimd; opgetogen; opgewekt; tierig; uitgelaten; vrolijk; wakker; welgemoed; zonnig
|
aardig; bezet; blij; blijgestemd; blijmoedig; dartel; druk; drukbezet; geestig; geinig; goed geluimd; goedgehumeurd; goedgeluimd; goedlachs; grappig; jolig; koddig; komiek; komisch; lachwekkend; leuk; lief; lollig; opgetogen; opgewekt; speels; sympathiek; uitgelaten; verblijd; verheugd; vrolijk; welgemoed; welgestemd
|
gaie
|
blij; blijgeestig; blijmoedig; dartel; fideel; fleurig; geestig; jolig; kleurig; kwiek; levendig; levenslustig; lustig; monter; opgeruimd; opgetogen; opgewekt; tierig; uitgelaten; vrolijk; wakker; welgemoed; zonnig
|
|
gaiement
|
blij; blijgeestig; blijmoedig; dartel; fideel; fleurig; geestig; jolig; kleurig; kwiek; levendig; levenslustig; lustig; monter; opgeruimd; opgetogen; opgewekt; tierig; uitgelaten; vrolijk; wakker; welgemoed; zonnig
|
bezet; blijmoedig; dartel; druk; drukbezet; goedgehumeurd; goedgeluimd; heugelijk; heuglijk; jolig; opgewekt; speels; uitgelaten; verblijdend; welgemoed; welgestemd
|
hardiment
|
geagiteerd; levendig; verhit
|
brutaal; dapper; doldriest; heldhaftig; heroïsch; kloek; koen; kranig; lichtzinnig; manmoedig; moedig; niet beschroomd; onbeducht; onbeschroomd; onbevreesd; onverschrokken; onvervaard; overmoedig; roekeloos; stout; stoutmoedig; vermetel; vrijmoedig; vrijpostig; waaghalzig
|
heureux
|
blij; blijmoedig; dartel; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; vrolijk
|
blij; blijgestemd; blijmoedig; dolgelukkig; fortuinlijk; geluk genietend; gelukkig; gelukkig gestemd; gelukzalig; goed geluimd; heilzaam; opgetogen; opgewekt; triomfantelijk; verblijd; verheugd; verrukt; voorspoedig; vrolijk; welgestemd; zalig; zegenrijk; zielsgelukkig
|
irrité
|
geagiteerd; levendig; verhit
|
aangebrand; bitter teleurgesteld; boos; chagrijnig; furieus; gebelgd; gebeten; gemelijk; gepikeerd; geprikkeld; geërgerd; geïrriteerd; grimmig; humeurig; knorrig; kortaf; korzelig; kwaad; misnoegd; nijdig; nors; nurks; onderdrukt; ontevreden; ontstemd; opgekropt; pissig; prikkelbaar; razend; sikkeneurig; slecht gehumeurd; snauwend; spinnijdig; toornig; verbeten; verbitterd; vergramd; verkropt; vertoornd; woest; wrevelig; ziedend
|
jovial
|
blij; blijmoedig; dartel; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; vrolijk
|
dartel; gemoedelijk; jolig; joviaal; speels; uitgelaten
|
joyeuse
|
blij; blijgeestig; blijmoedig; dartel; fideel; fleurig; geestig; jolig; kleurig; kwiek; levendig; levenslustig; lustig; monter; opgeruimd; opgetogen; opgewekt; tierig; uitgelaten; vrolijk; wakker; welgemoed; zonnig
|
|
joyeusement
|
blij; blijgeestig; blijmoedig; dartel; fideel; fleurig; geestig; jolig; kleurig; kwiek; levendig; levenslustig; lustig; monter; opgeruimd; opgetogen; opgewekt; tierig; uitgelaten; vrolijk; wakker; welgemoed; zonnig
|
blij; blijgestemd; blijmoedig; goed geluimd; goedgehumeurd; goedgeluimd; opgetogen; opgewekt; verblijd; verheugd; vrolijk; welgemoed; welgestemd
|
joyeux
|
blij; blijgeestig; blijmoedig; dartel; fideel; fleurig; geestig; jolig; kleurig; kwiek; levendig; levenslustig; lustig; monter; opgeruimd; opgetogen; opgewekt; tierig; uitgelaten; vrolijk; wakker; welgemoed; zonnig
|
bezet; blij; blijgestemd; blijmoedig; druk; drukbezet; goed geluimd; goedgehumeurd; goedgeluimd; goedlachs; jolig; opgetogen; opgewekt; uitgelaten; verblijd; verheugd; vreugdevol; vrolijk; welgemoed; welgestemd
|
plein de joie
|
blij; blijmoedig; dartel; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; vrolijk
|
vreugdevol
|
pétulant
|
blij; blijmoedig; dartel; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; vrolijk
|
dartel; speels
|
ravi
|
blij; blijmoedig; dartel; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; vrolijk
|
blij; blijgestemd; blijmoedig; dolblij; dolgelukkig; geluk genietend; gelukkig; inblij; ontzettend blij; opgetogen; opgewekt; verblijd; verheugd; vrolijk
|
remuant
|
actief; beweeglijk; blij; blijmoedig; dartel; dynamisch; energiek; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; vrolijk
|
bezet; druk; drukbezet; onrustig; roerig; spartelend; woelig
|
réjouissant
|
blij; blijmoedig; dartel; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; vrolijk
|
blij; blijgestemd; blijmoedig; hartverblijdend; hartverkwikkend; hartverwarmend; heugelijk; heuglijk; opbeurend; opgetogen; opgewekt; opmonterend; opvrolijkend; verblijd; verblijdend; verheugd; verheugend; vrolijk
|
transporté de joie
|
blij; blijmoedig; dartel; levendig; levenslustig; monter; opgetogen; opgewekt; tierig; vrolijk
|
blij; blijgestemd; blijmoedig; dolblij; inblij; ontzettend blij; opgetogen
|