Nederlands

Uitgebreide vertaling voor jas (Nederlands) in het Frans

jas:

jas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de jas (jekker; jasje)
    le manteau; le blouson
    • manteau [le ~] zelfstandig naamwoord
    • blouson [le ~] zelfstandig naamwoord
  2. de jas (overjas; mantel)
    – kledingstuk dat je over je andere kleren draagt als je naar buiten gaat 1
    le pardessus; le manteau; le vêtements; l'habit

Vertaal Matrix voor jas:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blouson jas; jasje; jekker jak
habit jas; mantel; overjas frak; geestelijk gewaad; gewaad; habijt; kerkgewaad; kleding; kleren; liturgisch gewaad; pij; plunje; priesterlijk ambtsgewaad; rokjas; tenue; uitdossing
manteau jas; jasje; jekker; mantel; overjas dekmantel; façade; halflange herenjas; jack; jak; mantel; masker; overjas; schijn; voorkomen
pardessus jas; mantel; overjas colbert; halflange herenjas; jack; jak; jasje; jassen; mantels; overjassen
vêtements jas; mantel; overjas gewaad; goed; kleding; kledingmateriaal; kleren; plunje; tenue; uitdossing; wasgoed

Verwante woorden van "jas":


Verwante definities voor "jas":

  1. kledingstuk dat je over je andere kleren draagt als je naar buiten gaat1
    • koop maar een warme jas voor de winter1

Wiktionary: jas

jas
noun
  1. kleding|nld kledingstuk dat over andere kledingstukken gedragen wordt en die de romp en armen bedekt
jas
noun
  1. Vêtement
  2. vêtement|fr vêtement qui se porte par-dessus les autres vêtements.
  3. (Vêtements) Sorte de vêtement court et sans basques.

Cross Translation:
FromToVia
jas paletot; manteau coat — outer garment covering the upper torso and arms
jas veste jacket — piece of clothing worn on the upper body outside a shirt or blouse
jas veste jacket — piece of a person's suit
jas jaquette; couverture jacket — removable or replaceable protective or insulating cover for an object
jas paletot paletot — A loose outer jacket, overcoat
jas veston Rock — langes Jackett

jassen:

jassen werkwoord (jas, jast, jaste, jasten, gejast)

  1. jassen (schillen; pellen)
    éplucher; peler; se peler
    • éplucher werkwoord (épluche, épluches, épluchons, épluchez, )
    • peler werkwoord (pèle, pèles, pelons, pelez, )
    • se peler werkwoord
  2. jassen (aardappels schillen)

Conjugations for jassen:

o.t.t.
  1. jas
  2. jast
  3. jast
  4. jassen
  5. jassen
  6. jassen
o.v.t.
  1. jaste
  2. jaste
  3. jaste
  4. jasten
  5. jasten
  6. jasten
v.t.t.
  1. heb gejast
  2. hebt gejast
  3. heeft gejast
  4. hebben gejast
  5. hebben gejast
  6. hebben gejast
v.v.t.
  1. had gejast
  2. had gejast
  3. had gejast
  4. hadden gejast
  5. hadden gejast
  6. hadden gejast
o.t.t.t.
  1. zal jassen
  2. zult jassen
  3. zal jassen
  4. zullen jassen
  5. zullen jassen
  6. zullen jassen
o.v.t.t.
  1. zou jassen
  2. zou jassen
  3. zou jassen
  4. zouden jassen
  5. zouden jassen
  6. zouden jassen
en verder
  1. is gejast
diversen
  1. jas!
  2. jast!
  3. gejast
  4. jassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

jassen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de jassen
    le pardessus

Vertaal Matrix voor jassen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pardessus jassen colbert; halflange herenjas; jack; jak; jas; jasje; mantel; mantels; overjas; overjassen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
peler jassen; pellen; schillen afschilferen; schilferen; vervellen
se peler jassen; pellen; schillen
éplucher jassen; pellen; schillen doppen; pellen
éplucher des pommes de terre aardappels schillen; jassen

Verwante woorden van "jassen":


Wiktionary: jassen

jassen