Overzicht
Nederlands naar Frans: Meer gegevens...
-
hard:
- bruyant; fort; haut; bruyamment; agité; effervescence; tapageur; tapageuse; à haute voix; tapageusement; dur; impitoyable; durement; sans pitié; inhumain; impitoyablement; rude; violent; qui a la main lourde; brutalement; brutal; rudement; violemment; criard; sonore; brayard; très vite; à grande vitesse; insensible; indifféremment; impassible; détaché; froid; sans coeur; avec indifférence; indifférent; impassiblement; suraigu; aigu; perçant; mordant; pointu; strident
- harden:
- Wiktionary:
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor hard (Nederlands) in het Frans
hard:
-
hard (hardop; luid)
bruyant; fort; haut; bruyamment; agité; effervescence; tapageur; tapageuse; à haute voix; tapageusement-
bruyant bijvoeglijk naamwoord
-
fort bijvoeglijk naamwoord
-
haut bijvoeglijk naamwoord
-
bruyamment bijvoeglijk naamwoord
-
agité bijvoeglijk naamwoord
-
effervescence bijvoeglijk naamwoord
-
tapageur bijvoeglijk naamwoord
-
tapageuse bijvoeglijk naamwoord
-
à haute voix bijvoeglijk naamwoord
-
tapageusement bijvoeglijk naamwoord
-
-
hard (hardvochtig; onbarmhartig; ongenadig)
dur; impitoyable; durement; sans pitié; inhumain; impitoyablement-
dur bijvoeglijk naamwoord
-
impitoyable bijvoeglijk naamwoord
-
durement bijvoeglijk naamwoord
-
sans pitié bijvoeglijk naamwoord
-
inhumain bijvoeglijk naamwoord
-
impitoyablement bijvoeglijk naamwoord
-
-
hard (hardhandig; ruw; onzacht)
rude; violent; qui a la main lourde; brutalement; brutal; rudement; violemment-
rude bijvoeglijk naamwoord
-
violent bijvoeglijk naamwoord
-
qui a la main lourde bijvoeglijk naamwoord
-
brutalement bijvoeglijk naamwoord
-
brutal bijvoeglijk naamwoord
-
rudement bijvoeglijk naamwoord
-
violemment bijvoeglijk naamwoord
-
-
hard (luid klinkend; luid)
bruyant; fort; criard; à haute voix; sonore; bruyamment; brayard-
bruyant bijvoeglijk naamwoord
-
fort bijvoeglijk naamwoord
-
criard bijvoeglijk naamwoord
-
à haute voix bijvoeglijk naamwoord
-
sonore bijvoeglijk naamwoord
-
bruyamment bijvoeglijk naamwoord
-
brayard bijvoeglijk naamwoord
-
-
hard (met hoge snelheid; keihard)
-
hard (hardvochtig; emotieloos; gevoelloos; liefdeloos; ongevoelig; zielloos; harteloos)
insensible; impitoyable; indifféremment; impassible; détaché; impitoyablement; froid; sans coeur; avec indifférence; indifférent; impassiblement-
insensible bijvoeglijk naamwoord
-
impitoyable bijvoeglijk naamwoord
-
indifféremment bijvoeglijk naamwoord
-
impassible bijvoeglijk naamwoord
-
détaché bijvoeglijk naamwoord
-
impitoyablement bijvoeglijk naamwoord
-
froid bijvoeglijk naamwoord
-
sans coeur bijvoeglijk naamwoord
-
avec indifférence bijvoeglijk naamwoord
-
indifférent bijvoeglijk naamwoord
-
impassiblement bijvoeglijk naamwoord
-
-
hard (schel; scherp; schril; hoog; snerpend)
Vertaal Matrix voor hard:
Verwante woorden van "hard":
Synoniemen voor "hard":
Antoniemen van "hard":
Verwante definities voor "hard":
Wiktionary: hard
hard
Cross Translation:
noun
-
Symbole de la dureté. (2)
-
Qui est rigoureux pour le corps et qui mortifier les sens et l’esprit. — note Se dit surtout des doctrines et des pratiques religieux.
-
Qui, par suite de sa fermeté, est difficile à pénétrer, à entamer.
-
Qui élever. — note Par opposition à bas et à petit, en parlant d’un objet considérer par rapport à tous les autres objets du même genre, ou seulement par comparaison à un ou à plusieurs autres.
-
Qui est insensible à la pitié, qui est sans pitié.
-
Qui rendre un son.
-
Qui est rigide, sans indulgence.
-
-
- rapidement → oppervlakkig; vluchtig; gauw; hard; in allerijl; schielijk; snel; vlug; prompt
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hard | → endurci; insensible; sans-coeur | ↔ callous — emotionally hardened |
• hard | → dur | ↔ hard — resistant to pressure |
• hard | → dur | ↔ hard — severe |
• hard | → dure | ↔ hard — of water, high in dissolved calcium compounds |
• hard | → fort; forte | ↔ loud — of a sound |
• hard | → fort | ↔ laut — von Ton und Stimmen : stark, intensiv |
hard vorm van harden:
-
harden (stalen; uitharden)
tremper; durcir-
tremper werkwoord (trempe, trempes, trempons, trempez, trempent, trempais, trempait, trempions, trempiez, trempaient, trempai, trempas, trempa, trempâmes, trempâtes, trempèrent, tremperai, tremperas, trempera, tremperons, tremperez, tremperont)
-
durcir werkwoord (durcis, durcit, durcissons, durcissez, durcissent, durcissais, durcissait, durcissions, durcissiez, durcissaient, durcîmes, durcîtes, durcirent, durcirai, durciras, durcira, durcirons, durcirez, durciront)
-
-
harden (trainen; oefenen; coachen; bekwamen)
entraîner; instruire; former; éduquer-
entraîner werkwoord (entraîne, entraînes, entraînons, entraînez, entraînent, entraînais, entraînait, entraînions, entraîniez, entraînaient, entraînai, entraînas, entraîna, entraînâmes, entraînâtes, entraînèrent, entraînerai, entraîneras, entraînera, entraînerons, entraînerez, entraîneront)
-
instruire werkwoord (instruis, instruit, instruisons, instruisez, instruisent, instruisais, instruisait, instruisions, instruisiez, instruisaient, instruisis, instruisit, instruisîmes, instruisîtes, instruisirent, instruirai, instruiras, instruira, instruirons, instruirez, instruiront)
-
former werkwoord (forme, formes, formons, formez, forment, formais, formait, formions, formiez, formaient, formai, formas, forma, formâmes, formâtes, formèrent, formerai, formeras, formera, formerons, formerez, formeront)
-
éduquer werkwoord (éduque, éduques, éduquons, éduquez, éduquent, éduquais, éduquait, éduquions, éduquiez, éduquaient, éduquai, éduquas, éduqua, éduquâmes, éduquâtes, éduquèrent, éduquerai, éduqueras, éduquera, éduquerons, éduquerez, éduqueront)
-
-
harden (uithouden; dragen; volhouden; verdragen; doorstaan; verduren; uitzingen; dulden)
tenir le coup; tenir; persister; endurer; supporter; persévérer; maintenir; continuer; subir; tenir jusqu'au bout-
tenir le coup werkwoord
-
tenir werkwoord (tiens, tient, tenons, tenez, tiennent, tenais, tenait, tenions, teniez, tenaient, tins, tint, tînmes, tîntes, tinrent, tiendrai, tiendras, tiendra, tiendrons, tiendrez, tiendront)
-
persister werkwoord (persiste, persistes, persistons, persistez, persistent, persistais, persistait, persistions, persistiez, persistaient, persistai, persistas, persista, persistâmes, persistâtes, persistèrent, persisterai, persisteras, persistera, persisterons, persisterez, persisteront)
-
endurer werkwoord (endure, endures, endurons, endurez, endurent, endurais, endurait, endurions, enduriez, enduraient, endurai, enduras, endura, endurâmes, endurâtes, endurèrent, endurerai, endureras, endurera, endurerons, endurerez, endureront)
-
supporter werkwoord (supporte, supportes, supportons, supportez, supportent, supportais, supportait, supportions, supportiez, supportaient, supportai, supportas, supporta, supportâmes, supportâtes, supportèrent, supporterai, supporteras, supportera, supporterons, supporterez, supporteront)
-
persévérer werkwoord (persévère, persévères, persévérons, persévérez, persévèrent, persévérais, persévérait, persévérions, persévériez, persévéraient, persévérai, persévéras, persévéra, persévérâmes, persévérâtes, persévérèrent, persévérerai, persévéreras, persévérera, persévérerons, persévérerez, persévéreront)
-
maintenir werkwoord (maintiens, maintient, maintenons, maintenez, maintiennent, maintenais, maintenait, maintenions, mainteniez, maintenaient, maintins, maintint, maintînmes, maintîntes, maintinrent, maintiendrai, maintiendras, maintiendra, maintiendrons, maintiendrez, maintiendront)
-
continuer werkwoord (continue, continues, continuons, continuez, continuent, continuais, continuait, continuions, continuiez, continuaient, continuai, continuas, continua, continuâmes, continuâtes, continuèrent, continuerai, continueras, continuera, continuerons, continuerez, continueront)
-
subir werkwoord (subis, subit, subissons, subissez, subissent, subissais, subissait, subissions, subissiez, subissaient, subîmes, subîtes, subirent, subirai, subiras, subira, subirons, subirez, subiront)
-
tenir jusqu'au bout werkwoord
-
Conjugations for harden:
o.t.t.
- hard
- hardt
- hardt
- harden
- harden
- harden
o.v.t.
- hardde
- hardde
- hardde
- hardden
- hardden
- hardden
v.t.t.
- ben gehard
- bent gehard
- is gehard
- zijn gehard
- zijn gehard
- zijn gehard
v.v.t.
- was gehard
- was gehard
- was gehard
- waren gehard
- waren gehard
- waren gehard
o.t.t.t.
- zal harden
- zult harden
- zal harden
- zullen harden
- zullen harden
- zullen harden
o.v.t.t.
- zou harden
- zou harden
- zou harden
- zouden harden
- zouden harden
- zouden harden
diversen
- hard!
- hardt!
- gehard
- hardend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
harden (bestand maken tegen)
le durcissement