Nederlands
Uitgebreide vertaling voor guurheid (Nederlands) in het Frans
guurheid:
-
guurheid
Vertaal Matrix voor guurheid:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
aigreur | guurheid | bitsheid; bitsigheid; bitterheid; haatdragendheid; kattigheid; rancune; snibbigheid; verbittering; vete; vijandschap; vinnigheid; wrangheid; wrok; zurigheid; zuurte |
intempérie | guurheid | weer en wind |
âpreté | guurheid | barheid; bitterheid; wrangheid |
Verwante woorden van "guurheid":
guurheid vorm van guur:
-
guur (kil)
froid; glacial; froidement-
froid bijvoeglijk naamwoord
-
glacial bijvoeglijk naamwoord
-
froidement bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor guur:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
froid | afstandelijkheid; frisheid; gereserveerdheid; kilte; koelheid; koelte; kou; koude; koudheid | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
froid | guur; kil | afstandelijk; bikkelhard; emotieloos; fris; frisjes; gevoelloos; glashard; hard; hardvochtig; harteloos; ijzerhard; indifferent; keihard; kil; koel; koelbloedig; koeltjes; koud; koud en vochtig; laag van temperatuur; laconiek; lauw; liefdeloos; onaangebroken; onaangedaan; onaangeroerd; onaangetast; onberoerd; onbewogen; ongebruikt; ongefundeerd; ongegrond; ongemotiveerd; ongeopend; ongevoelig; ongeïnteresseerd; onverschillig; onverschrokken; staalhard; steenhard; zeer hard; zielloos; zonder grond |
froidement | guur; kil | afstandelijk; doodgemoedereerd; doodkalm; fris; frisjes; kil; koel; koelbloedig; koeltjes; koud; koud en vochtig; onaangedaan; onberoerd; onbewogen; onverschrokken |
glacial | guur; kil | ijskoud; stervenskoud |
Verwante woorden van "guur":
Wiktionary: guur
guur
adjective
-
Qui est d’un goût âpre, se dit d’un vin acide, dur et âpre
-
Qui a une saveur acide et amère provoquant un sentiment désagréable.
-
Qui a un aspect pointu, tranchant, voire déchirer.
-
Qui couper.
-
Qui produire une douleur âpre et aiguë.
-
délié, menu, mince ou étroit.
-
Qui couper ou qui est propre à couper.
-
didact|fr Qui mordre.
-
Qui percer, qui pénétrer.
-
Qui piquer.
-
Qui se termine en pointe
-
Qui pénétrer.
-
Qui avancer, qui sortir en dehors.
-
Qui est en vie.
-
Qui a quelque chose de piquant et d’irritant.
-
Qui, par sa rudesse ou son âcreté, produit une sensation désagréable aux organes du toucher, de l’ouïe ou du goût.
Computer vertaling door derden: