Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aanvallen (Nederlands) in het Frans

aanvallen:

aanvallen werkwoord (val aan, valt aan, viel aan, vielen aan, aangevallen)

  1. aanvallen (attaqueren; overvallen; bestormen)
    attaquer; assaillir; imposer; agresser; brusquer; forcer; contraindre; assiéger; faire violence; se précipiter; s'élancer; se ruer; prendre d'assaut; se ruer sur; donner l'assaut à
    • attaquer werkwoord (attaque, attaques, attaquons, attaquez, )
    • assaillir werkwoord (assaille, assailles, assaillons, assaillez, )
    • imposer werkwoord (impose, imposes, imposons, imposez, )
    • agresser werkwoord (agresse, agresses, agressons, agressez, )
    • brusquer werkwoord (brusque, brusques, brusquons, brusquez, )
    • forcer werkwoord (force, forces, forçons, forcez, )
    • contraindre werkwoord (contrains, contraint, contraignons, contraignez, )
    • assiéger werkwoord (assiège, assièges, assiégeons, assiégez, )
    • faire violence werkwoord
    • se précipiter werkwoord
    • s'élancer werkwoord
    • se ruer werkwoord
    • prendre d'assaut werkwoord
    • se ruer sur werkwoord
    • donner l'assaut à werkwoord

Conjugations for aanvallen:

o.t.t.
  1. val aan
  2. valt aan
  3. valt aan
  4. vallen aan
  5. vallen aan
  6. vallen aan
o.v.t.
  1. viel aan
  2. viel aan
  3. viel aan
  4. vielen aan
  5. vielen aan
  6. vielen aan
v.t.t.
  1. heb aangevallen
  2. hebt aangevallen
  3. heeft aangevallen
  4. hebben aangevallen
  5. hebben aangevallen
  6. hebben aangevallen
v.v.t.
  1. had aangevallen
  2. had aangevallen
  3. had aangevallen
  4. hadden aangevallen
  5. hadden aangevallen
  6. hadden aangevallen
o.t.t.t.
  1. zal aanvallen
  2. zult aanvallen
  3. zal aanvallen
  4. zullen aanvallen
  5. zullen aanvallen
  6. zullen aanvallen
o.v.t.t.
  1. zou aanvallen
  2. zou aanvallen
  3. zou aanvallen
  4. zouden aanvallen
  5. zouden aanvallen
  6. zouden aanvallen
diversen
  1. val aan!
  2. valt aan!
  3. aangevallen
  4. aanvallende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanvallen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het aanvallen (attaqueren)
    l'assaut; l'attaque
    • assaut [le ~] zelfstandig naamwoord
    • attaque [la ~] zelfstandig naamwoord

aanvallen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de aanvallen (attaques; beroertes)
    l'attaques; l'accès; la crises
    • attaques [la ~] zelfstandig naamwoord
    • accès [le ~] zelfstandig naamwoord
    • crises [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor aanvallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accès aanvallen; attaques; beroertes apoplexie; attaque; beroerte; deur; entree; hersenbloeding; huisdeur; ingang; inlaat; inrit; oprijlaan; oprit; toegang; toegangen; treffer
assaut aanvallen; attaqueren aanval; attaque; bestorming; offensief; run; stormaanval; stormloop
attaque aanvallen; attaqueren aanval; apoplexie; attaque; beroerte; bestorming; hersenbloeding; offensief; run; stormaanval; stormloop
attaques aanvallen; attaques; beroertes aanrandingen
crises aanvallen; attaques; beroertes
imposer forceren; opdringen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
agresser aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen aanranden; belegeren; onteren; ontwijden; vrouw aanranden
assaillir aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen belegeren; stormlopen
assiéger aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen belegeren
attaquer aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen aanpakken; aanranden; aanvechten; belegeren; bestrijden; betwisten; grijpen; onderhanden nemen; onteren; ontwijden; toeslaan; vrouw aanranden
brusquer aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen accelereren; bespoedigen; brutaliseren; bruuskeren; dwingen; forceren; geweld gebruiken; koeioneren; kwellen; narren; onheus bejegenen; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren; verhaasten; versnellen
contraindre aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen afdwingen; africhten; bedaren; bedwingen; beheersen; beteugelen; dier africhten; dresseren; dwingen; forceren; in bedwang houden; intomen; matigen; noodzaken tot; trainen
donner l'assaut à aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen belegeren
faire violence aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen geweld gebruiken; onteren; ontwijden
forcer aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen afdwingen; doordrijven; dwingen; forceren; iem. afdwingen; kraken; losbreken; noodzaken tot; ontrukken; onttrekken; opdwingen; openbreken; openrukken; verplichten
imposer aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen aandringen; aanhouden; doordrijven; dwingen; forceren; op iets aandringen; opleggen; opzadelen
prendre d'assaut aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen belegeren; enteren
s'élancer aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen afspatten; afspringen; afvliegen; belegeren; opjagen; snellen; spoeden
se précipiter aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen aanpoten; belegeren; binnenstormen; binnenvliegen; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opjagen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden; zich storten
se ruer aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen belegeren; hardlopen; rennen
se ruer sur aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen belegeren; stormlopen
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
imposer imponeren

Antoniemen van "aanvallen":


Verwante definities voor "aanvallen":

  1. proberen door vechten van iemand te winnen1
    • de soldaten moesten de vijand aanvallen1

Wiktionary: aanvallen

aanvallen
Cross Translation:
FromToVia
aanvallen attaquer attack — to apply violent force
aanvallen attaquer attack — to aggressively challenge with words
aanvallen attaquer impugn — To assault, attack