Nederlands

Uitgebreide vertaling voor geleerd (Nederlands) in het Frans

geleerd:

geleerd bijvoeglijk naamwoord

  1. geleerd (geschoold; onderwezen)
    qualifié; formé
  2. geleerd (wijs; intelligent; slim)
    érudit; savant; cultivé

Vertaal Matrix voor geleerd:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
savant academicus; geleerde; hooggeleerde; hoogleraar; prof; professor; wetenschapper; wijze
érudit hooggeleerde; hoogleraar; prof; professor
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cultivé geleerd; intelligent; slim; wijs beleefd; belezen; beschaafd; erudiet; fatsoenlijk; geciviliseerd; gecultiveerd; geletterd; gemanierd; gestudeerd; hooggeleerd; netjes; ontgonnen; ontwikkeld; voorkomend; welgemanierd; wellevend; welopgevoed; wijs; zeer geleerd; zeer ontwikkeld
formé geleerd; geschoold; onderwezen gevormd; uitgegroeid; volgroeid; volwassen
qualifié geleerd; geschoold; onderwezen bekwaam; bevoegd; capabel; competent; deskundig; doorkneed; ervaren; gediplomeerd; gekwalificeerd; gerechtigd; geschikt; gewettigd; oordeelkundig; ter zake kundig; vakbekwaam; vakkundig
savant geleerd; intelligent; slim; wijs belezen; erudiet; geletterd; gestudeerd; hooggeleerd; intelligent; knap; ontwikkeld; wijs; zeer geleerd; zeer ontwikkeld
érudit geleerd; intelligent; slim; wijs belezen; erudiet; geletterd; gestudeerd; hooggeleerd; ontwikkeld; wijs; zeer geleerd; zeer ontwikkeld

Verwante woorden van "geleerd":

  • geleerdheid, geleerder, geleerdere, geleerdst, geleerdste

Wiktionary: geleerd


Cross Translation:
FromToVia
geleerd érudit erudite — scholarly, learned
geleerd érudit; savant learned — having much learning
geleerd appris learnt — past participle of to learn

geleerd vorm van leren:

leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)

  1. leren (aanleren; verwerven; opsteken; oppikken; eigen maken)
    apprendre; s'initier à; faire l'apprentissage de
    • apprendre werkwoord (apprends, apprend, apprenons, apprenez, )
    • s'initier à werkwoord
  2. leren (onderwijzen)
    apprendre; enseigner; former; instruire
    • apprendre werkwoord (apprends, apprend, apprenons, apprenez, )
    • enseigner werkwoord (enseigne, enseignes, enseignons, enseignez, )
    • former werkwoord (forme, formes, formons, formez, )
    • instruire werkwoord (instruis, instruit, instruisons, instruisez, )
  3. leren (onderwijzen)
    étudier; apprendre; enseigner
    • étudier werkwoord (étudie, étudies, étudions, étudiez, )
    • apprendre werkwoord (apprends, apprend, apprenons, apprenez, )
    • enseigner werkwoord (enseigne, enseignes, enseignons, enseignez, )
  4. leren (kennis opdoen; opsteken; meekrijgen; oppikken; meepikken)
    apprendre; prendre connaissance; se mettre au courant; prendre communication; recevoir communication; s'instruire
  5. leren (instuderen)
    étudier; apprendre; travailler; s'entraîner à; faire l'apprentissage de
    • étudier werkwoord (étudie, étudies, étudions, étudiez, )
    • apprendre werkwoord (apprends, apprend, apprenons, apprenez, )
    • travailler werkwoord (travaille, travailles, travaillons, travaillez, )
    • s'entraîner à werkwoord
  6. leren (bijbrengen; onderwijzen)
    apprendre; éduquer; enseigner; former; instruire
    • apprendre werkwoord (apprends, apprend, apprenons, apprenez, )
    • éduquer werkwoord (éduque, éduques, éduquons, éduquez, )
    • enseigner werkwoord (enseigne, enseignes, enseignons, enseignez, )
    • former werkwoord (forme, formes, formons, formez, )
    • instruire werkwoord (instruis, instruit, instruisons, instruisez, )
  7. leren (studeren; blokken)
    étudier; faire des études
    • étudier werkwoord (étudie, étudies, étudions, étudiez, )
    • faire des études werkwoord
  8. leren (eigenmaken; aanwennen; gewend raken)
    apprendre; se familiariser; accoutumer; habituer; s'habituer; s'accoutumer
    • apprendre werkwoord (apprends, apprend, apprenons, apprenez, )
    • se familiariser werkwoord
    • accoutumer werkwoord (accoutume, accoutumes, accoutumons, accoutumez, )
    • habituer werkwoord (habitue, habitues, habituons, habituez, )
    • s'habituer werkwoord
    • s'accoutumer werkwoord

Conjugations for leren:

o.t.t.
  1. leer
  2. leert
  3. leert
  4. leren
  5. leren
  6. leren
o.v.t.
  1. leerde
  2. leerde
  3. leerde
  4. leerden
  5. leerden
  6. leerden
v.t.t.
  1. heb geleerd
  2. hebt geleerd
  3. heeft geleerd
  4. hebben geleerd
  5. hebben geleerd
  6. hebben geleerd
v.v.t.
  1. had geleerd
  2. had geleerd
  3. had geleerd
  4. hadden geleerd
  5. hadden geleerd
  6. hadden geleerd
o.t.t.t.
  1. zal leren
  2. zult leren
  3. zal leren
  4. zullen leren
  5. zullen leren
  6. zullen leren
o.v.t.t.
  1. zou leren
  2. zou leren
  3. zou leren
  4. zouden leren
  5. zouden leren
  6. zouden leren
en verder
  1. is geleerd
  2. zijn geleerd
diversen
  1. leer!
  2. leert!
  3. geleerd
  4. lerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

leren [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het leren (studeren; blokken; bekwamen)
    l'action d'étudier

Vertaal Matrix voor leren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
action d'étudier bekwamen; blokken; leren; studeren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accoutumer aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren gewennen
apprendre aanleren; aanwennen; bijbrengen; eigen maken; eigenmaken; gewend raken; instuderen; kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; onderwijzen; oppikken; opsteken; verwerven achter komen; beschrijven; bijbrengen; doceren; horen; leerstof erin stampen; mededelen; onderrichten; onderwijzen; ontdekken; te horen krijgen; uiteenzetten; verhalen; vernemen; vertellen; vinden; zeggen
enseigner bijbrengen; leren; onderwijzen bijbrengen; bijleren; doceren; iets leren; inlichten; lesgeven; onderrichten; onderwijzen; opleiden; scholen; voorlichten
faire des études blokken; leren; studeren
faire l'apprentissage de aanleren; eigen maken; instuderen; leren; oppikken; opsteken; verwerven eigen maken; iets bemachtigen; kopen; verkrijgen; verwerven
former bijbrengen; leren; onderwijzen bekwamen; boetseren; coachen; formeren; grootbrengen; harden; in het leven roepen; kneden; maken; modelleren; oefenen; opvoeden; scheppen; trainen; vervaardigen; vorm geven; vormen; vormgeven
habituer aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren gewennen
instruire bijbrengen; leren; onderwijzen bekwamen; berichten; bijbrengen; coachen; doceren; harden; iets leren; iets melden; inlichten; lesgeven; oefenen; onderrichten; onderwijzen; trainen; voorlichten
prendre communication kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken
prendre connaissance kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken
recevoir communication kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken
s'accoutumer aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren acclimatiseren; gewennen; inpassen; wennen; zich thuisvoelen
s'entraîner à instuderen; leren
s'habituer aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren gewend raken; gewennen; inburgeren
s'initier à aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven
s'instruire kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken
se familiariser aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanpassen; aarden; acclimatiseren; gewendraken; gewennen; inpassen; wennen; zich thuisvoelen
se mettre au courant kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken
travailler instuderen; leren arbeiden; boetseren; modelleren; uit werken gaan; vorm geven; vormen; werken; werkzaam zijn
éduquer bijbrengen; leren; onderwijzen bekwamen; coachen; grootbrengen; harden; oefenen; opvoeden; trainen; vormen
étudier blokken; instuderen; leren; onderwijzen; studeren bestuderen; controleren; doornemen; doorvorsen; leerstof erin stampen; lezen; nagaan; nakijken; naspeuren; nasporen; navorsen; onderzoeken

Verwante woorden van "leren":


Verwante definities voor "leren":

  1. ervoor zorgen dat iemand anders iets kan of weet1
    • Ernst leert zijn zoon schaken1
  2. ervoor zorgen dat je iets kunt of weet1
    • ik heb deze zomer leren surfen1

Wiktionary: leren

leren
verb
  1. kennis of vaardigheid verwerven
  2. kennis of vaardigheid doen verwerven
leren
Cross Translation:
FromToVia
leren étudier; apprendre learn — to acquire knowledge or ability
leren apprentissage learning — action of the verb
leren étudier study — to revise/review materials
leren enseigner teach — to pass on knowledge
leren enseigner; apprendre lehren — (intransitiv), (transitiv): jemandem etwas (Lehrstoff, Wissen, Fertigkeiten, …) vermitteln, beibringen; jemanden in etwas unterrichten, unterweisen
leren enseigner unterrichten — jemandem etwas beibringen

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van geleerd