Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afzonderen (Nederlands) in het Frans

afzonderen:

afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)

  1. afzonderen (afscheiden; isoleren; afsplitsen)
    séparer; isoler
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • isoler werkwoord (isole, isoles, isolons, isolez, )
  2. afzonderen (apart zetten; isoleren)
    séparer; mettre de côté; isoler; mettre à l'écart
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • mettre de côté werkwoord
    • isoler werkwoord (isole, isoles, isolons, isolez, )
    • mettre à l'écart werkwoord
  3. afzonderen (separeren; scheiden; afscheiden; splitsen; afsplitsen)
    séparer; découpler; détacher; fissionner; dissocier
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • découpler werkwoord (découple, découples, découplons, découplez, )
    • détacher werkwoord (détache, détaches, détachons, détachez, )
    • fissionner werkwoord (fissionne, fissionnes, fissionnons, fissionnez, )
    • dissocier werkwoord (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
  4. afzonderen
    séparer; isoler; réserver; mettre à part; tenir à l'écart
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • isoler werkwoord (isole, isoles, isolons, isolez, )
    • réserver werkwoord (réserve, réserves, réservons, réservez, )
    • mettre à part werkwoord
    • tenir à l'écart werkwoord
  5. afzonderen (verwijderen; afnemen; ecarteren; )
    éloigner; renvoyer; écarter; repousser; se débarrasser de; chasser; expulser; aliéner
    • éloigner werkwoord (éloigne, éloignes, éloignons, éloignez, )
    • renvoyer werkwoord (renvoie, renvoies, renvoyons, renvoyez, )
    • écarter werkwoord (écarte, écartes, écartons, écartez, )
    • repousser werkwoord (repousse, repousses, repoussons, repoussez, )
    • se débarrasser de werkwoord
    • chasser werkwoord (chasse, chasses, chassons, chassez, )
    • expulser werkwoord (expulse, expulses, expulsons, expulsez, )
    • aliéner werkwoord (aliène, aliènes, aliénons, aliénez, )

Conjugations for afzonderen:

o.t.t.
  1. zonder af
  2. zondert af
  3. zondert af
  4. zonderen af
  5. zonderen af
  6. zonderen af
o.v.t.
  1. zonderde af
  2. zonderde af
  3. zonderde af
  4. zonderden af
  5. zonderden af
  6. zonderden af
v.t.t.
  1. heb afgezonderd
  2. hebt afgezonderd
  3. heeft afgezonderd
  4. hebben afgezonderd
  5. hebben afgezonderd
  6. hebben afgezonderd
v.v.t.
  1. had afgezonderd
  2. had afgezonderd
  3. had afgezonderd
  4. hadden afgezonderd
  5. hadden afgezonderd
  6. hadden afgezonderd
o.t.t.t.
  1. zal afzonderen
  2. zult afzonderen
  3. zal afzonderen
  4. zullen afzonderen
  5. zullen afzonderen
  6. zullen afzonderen
o.v.t.t.
  1. zou afzonderen
  2. zou afzonderen
  3. zou afzonderen
  4. zouden afzonderen
  5. zouden afzonderen
  6. zouden afzonderen
diversen
  1. zonder af!
  2. zondert af!
  3. afgezonderd
  4. afzonderende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor afzonderen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aliéner afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
chasser afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken afhouden; bannen; bezweren; buitensluiten; jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; uitbannen; uitdrijven; uitsluiten; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; voortjagen; wegjagen; weren
dissocier afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afbreken; breken; delen; groep opheffen; loskoppelen; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omverhalen; ontkoppelen; opdelen; opsplitsen; scheiden; slopen; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
découpler afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen
détacher afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afhaken; afkoppelen; afplukken; afrukken; afscheuren; afspoelen; afvallen; afzeggen; afzien van; detacheren; eruitstappen; gaan; heengaan; kraken; losbreken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losslaan; lossnijden; lostornen; loswerken; niet-beschikbaar maken; opbreken; openbreken; opgeven; ophouden; opstappen; plukken; scheiden; stoppen; tewerkstellen; tornen; uithalen; uittrekken; uitzenden; vertrekken; weggaan
expulser afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken bannen; bezweren; deporteren; eraf schoppen; uitbannen; uitdrijven; uitgooien; uitstoten; uitwerpen; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen
fissionner afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afsplijten; afsplitsen
isoler afscheiden; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; isoleren afdichten; afzijdig stellen; dichten; hamsteren; isoleren; koudebestendig maken; oppotten; opzij leggen; potten
mettre de côté afzonderen; apart zetten; isoleren bewaren; hamsteren; op bankrekening zetten; opbergen; oppotten; opsparen; opzij leggen; opzijzetten; potten; reserveren; sparen; voorbehouden; wegbergen; wegzetten
mettre à l'écart afzonderen; apart zetten; isoleren eruit laten; hamsteren; oppotten; opzij leggen; potten; reserveren; voorbehouden
mettre à part afzonderen reserveren; uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten; voorbehouden
renvoyer afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken afmarcheren; afschepen; afschrikken; afwimpelen; bang maken; echoën; galmen; laten inrukken; omruilen; omwisselen; ontheffen; ontslaan; opschorten; opschuiven; opsturen; pasporteren; posten; reflecteren; rekken; resoneren; restitueren; retourneren; ruilen; schallen; sturen; terugbrengen; teruggeven; terugkaatsen; terugsturen; terugzenden; toewerpen; toezenden; uitstellen; uitsturen; verdagen; verschrikken; verschuiven; vertragen; verwijzen naar; verwisselen; verzenden; voor zich uitschuiven; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen; weerspiegelen; wegsturen; wegzenden; wisselen
repousser afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken abstineren; afduwen; afhouden; afketsen; afkeuren; afschepen; afschrikken; afslaan; afstemmen; afweren; afwijzen; afwimpelen; bang maken; bedanken; buitensluiten; evacueren; laten passeren; leegruimen; onthouden; ontruimen; opduwen; opschorten; opschuiven; plaats maken; rekken; schuivend verplaatsen; terugdrijven; terugdringen; terughouden; terugwijzen; uitsluiten; uitstellen; verdedigen; verplaatsen; verschrikken; verschuiven; versmaden; verstoten; vertragen; verweren; verwerpen; verzetten; voor zich uitschuiven; wegdringen; wegdrukken; wegduwen; wegschuiven; wegstemmen; wegsturen; weren
réserver afzonderen achterhouden; behouden; bestemmen; openhouden; opzijleggen; reserveren; terughouden; voorbehouden; vrijhouden
se débarrasser de afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken loskomen; ontdoen; ontsnappen; vrijkomen; zich bevrijden; zich van iets ontdoen
séparer afscheiden; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; isoleren; scheiden; separeren; splitsen afbreken; afrukken; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; breken; delen; doorzijgen; filteren; filtreren; hamsteren; loskoppelen; neerhalen; omverhalen; opdelen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; ordenen; potten; rangeren; scheiden; schiften; slopen; sorteren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar plaatsen; uiteengaan; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uitsplitsen; uitzoeken; van elkaar gaan; zeven; ziften
tenir à l'écart afzonderen weghouden
écarter afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken afdanken; afhouden; afkeren; afwenden; afweren; ecarteren; evacueren; leegruimen; ontruimen; opensperren; pareren; spreidbeweging; terughouden; verdedigen; verwaarlozen; verweren; wegcijferen; weren
éloigner afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
- isoleren

Synoniemen voor "afzonderen":


Verwante definities voor "afzonderen":

  1. niet met anderen omgaan1
    • doe toch eens mee, je moet je niet altijd zo afzonderen!1
  2. iemand of iets apart houden1
    • de zieke dieren moeten we afzonderen1

Wiktionary: afzonderen

afzonderen
verb
  1. séparer un lieu ou un objet de ce qui l’entoure.
  2. désunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.
  3. séparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter.

Cross Translation:
FromToVia
afzonderen abstraire abstract — to separate; to disengage
afzonderen séquestrer; mettre sous séquestre sequester — to separate from all external influence