Home ->Woordenboeken ->Nederlands/Frans ->Zoek: put

Nederlandse en Franse zoekresultaten voor: put

Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. put:
  2. putten:
  3. Wiktionary:
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. pouvoir:
  2. Wiktionary:

Nederlands

Uitgebreide vertaling voor put (Nederlands) in het Frans

put:

put [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de put (waterput; bron; wel)
    la source; la fontaine
    • source [la ~] zelfstandig naamwoord
    • fontaine [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor put:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fontaine bron; put; waterput; wel fontein
source bron; put; waterput; wel afkomst; afstamming; bakermat; bron; bronvoorziening; gegevensbron; herkomst; informatiebron; inspiratiebron; komaf; oorsprong; origine; rivierbron; waterbron

Verwante woorden van "put":


Wiktionary: put

put
noun
  1. cavité, concavité, trou.
  2. Trou pour tirer de l'eau
Cross Translation:
FromToVia
• put → mitard; trou ↔ hole — place where a prisoner is kept
• put → fosse ↔ pit — hole in the ground
• put → puits ↔ well — hole sunk into the ground
• put → puits ↔ Brunnen — Tiefbauwerk zur Gewinnung von Grundwasser oder Uferfiltrat, manchmal, vor allem früher, auch Bauwerke zur Gewinnung von Quellwasser

putten:

putten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de putten (waterputten)
    le puits
    • puits [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor putten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
puits putten; waterputten bron; inspiratiebron; mijngroeven; mijnputten; mijnschachten; pijlen; schachten; stelen

Verwante woorden van "putten":


Wiktionary: putten

putten
verb
  1. Prendre de l’eau dans un puits, dans une rivière, à une source, etc.
Cross Translation:
FromToVia
• putten → puiser ↔ schöpfen — etwas aus einer großen Menge Flüssigkeit entnehmen



Frans

Uitgebreide vertaling voor put (Frans) in het Nederlands

put vorm van pouvoir:

pouvoir werkwoord (peux, peut, pouvons, pouvez, )

  1. pouvoir (être capable de; savoir; savoir faire; être en état de; avoir le sens de)
    kunnen; in staat zijn; vermogen
    • kunnen werkwoord (kan, kunt, kon, konden, gekund)
    • in staat zijn werkwoord (ben in staat, bent in staat, is in staat, was in staat, waren in staat, in staat geweest)
    • vermogen werkwoord
  2. pouvoir (avoir la permission)
    mogen
    • mogen werkwoord (mag, mocht, mochten, gemogen)
  3. pouvoir
    iets mogen

Conjugations for pouvoir:

Présent
  1. peux
  2. peux
  3. peut
  4. pouvons
  5. pouvez
  6. peuvent
imparfait
  1. pouvais
  2. pouvais
  3. pouvait
  4. pouvions
  5. pouviez
  6. pouvaient
passé simple
  1. pus
  2. pus
  3. put
  4. pûmes
  5. pûtes
  6. purent
futur simple
  1. pourrai
  2. pourras
  3. pourra
  4. pourrons
  5. pourrez
  6. pourront
subjonctif présent
  1. que je puisse
  2. que tu puisses
  3. qu'il puisse
  4. que nous puissions
  5. que vous puissiez
  6. qu'ils puissent
conditionnel présent
  1. pourrais
  2. pourrais
  3. pourrait
  4. pourrions
  5. pourriez
  6. pourraient
passé composé
  1. ai pu
  2. as pu
  3. a pu
  4. avons pu
  5. avez pu
  6. ont pu
divers
  5. pu
  6. pouvant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

pouvoir [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le pouvoir (autorité; puissance)
    de macht; het gezag
    • macht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • gezag [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. le pouvoir (domination; autorité; puissance)
    de heerschappij; de autoriteit; het gezag; de macht
    • heerschappij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • autoriteit [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gezag [het ~] zelfstandig naamwoord
    • macht [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. le pouvoir (force; puissance; capacité; pouvoirs)
    het vermogen; de kracht; de macht
    • vermogen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kracht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • macht [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. le pouvoir (autorité; puissance; compétence; )
    de bevoegdheid; bevoegd zijn
  5. le pouvoir (autorité; son mot à dire)
    de zeggenschap; de voogdij
  6. le pouvoir (autorités; autorité; détentrice du pouvoir; détenteur du pouvoir)
    de autoriteiten; de gezaghebbers; het gezag
  7. le pouvoir (mandat; procuration; ordonnance de paiement; )
    het mandaat; de volmacht; de vergunning; de procuratie; de licentie

Vertaal Matrix voor pouvoir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
autoriteit autorité; domination; pouvoir; puissance autorité; autorités; détenteur du pouvoir; détentrice du pouvoir; maître; organe du pouvoir; pouvoirs; puissance; souverain
autoriteiten autorité; autorités; détenteur du pouvoir; détentrice du pouvoir; pouvoir Etat; autorité; autorités; empire; gouvernement; pouvoir public; royaume
bevoegd zijn aptitude; autorité; autorités; compétence; empire; pouvoir; pouvoirs; puissance
bevoegdheid aptitude; autorité; autorités; compétence; empire; pouvoir; pouvoirs; puissance aptitude; compétence; privilège; qualification
gezag autorité; autorités; domination; détenteur du pouvoir; détentrice du pouvoir; pouvoir; puissance autorité; cabinet; cabinets; galerie; galerie d'art; gouvernement; gouvernement de l'Etat; hall d'exposition; pouvoir public; salle d'exposition; salon d'art; toilettes
gezaghebbers autorité; autorités; détenteur du pouvoir; détentrice du pouvoir; pouvoir autorités
heerschappij autorité; domination; pouvoir; puissance
kracht capacité; force; pouvoir; pouvoirs; puissance ardeur; capacité; caractère; côté fort; dynamique; dynamisme; feu; force; fougue; intensité; passion; poussée; propulsion; puissance; ressort; solidité; verve; vigueur; violence; vitalité; véhémence; âme; énergie
licentie autorisation; délégation; habilitation; mandat; ordonnance de paiement; pleins pouvoirs; pouvoir; procuration autorisation; brevet; carte blanche; certificat; concession de boissons; diplôme; débit; licence; licence d'exploitation d'un débit de boissons; licence de brevet; licence de débit de boissons; permis; permission
macht autorité; capacité; domination; force; pouvoir; pouvoirs; puissance conséquence; effet; force; impact; implication; influence; puissance
mandaat autorisation; délégation; habilitation; mandat; ordonnance de paiement; pleins pouvoirs; pouvoir; procuration assignation; commande; consigne; instruction; mandat; mandat électif; ordre de service
procuratie autorisation; délégation; habilitation; mandat; ordonnance de paiement; pleins pouvoirs; pouvoir; procuration
vergunning autorisation; délégation; habilitation; mandat; ordonnance de paiement; pleins pouvoirs; pouvoir; procuration autorisation; carte blanche; concession de boissons; débit; licence; licence d'exploitation d'un débit de boissons; licence de débit de boissons; permis; permission
vermogen capacité; force; pouvoir; pouvoirs; puissance avoir; biens; capacité; fortune
volmacht autorisation; délégation; habilitation; mandat; ordonnance de paiement; pleins pouvoirs; pouvoir; procuration approbation; autorisation; carte blanche; consentement; mandat; permission; plein pouvoir; procuration
voogdij autorité; pouvoir; son mot à dire tutelle
zeggenschap autorité; pouvoir; son mot à dire contrôle; garde; gestion; supervision; surveillance; tutelle
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
iets mogen pouvoir
in staat zijn avoir le sens de; pouvoir; savoir; savoir faire; être capable de; être en état de
kunnen avoir le sens de; pouvoir; savoir; savoir faire; être capable de; être en état de
mogen avoir la permission; pouvoir
vermogen avoir le sens de; pouvoir; savoir; savoir faire; être capable de; être en état de
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
kracht puissance

Synoniemen voor "pouvoir":


Wiktionary: pouvoir

pouvoir
verb
  1. Être capable, avoir la faculté, être en état de
noun
  1. capacité à produire un effet.
pouvoir
verb
  1. in staat zijn
Cross Translation:
FromToVia
• pouvoir → vermogen; vaardigheid ↔ ability — quality or state of being able
• pouvoir → kunnen ↔ be able to — have ability to
• pouvoir → kunnen ↔ can — to be able
• pouvoir → mogen ↔ can — may
• pouvoir → macht ↔ force — ability to attack, control, or constrain
• pouvoir → mogen ↔ may — have permission to
• pouvoir → macht ↔ power — influence
• pouvoir → heerschappij ↔ rulership — where one rules over others
• pouvoir → uitkomen ↔ auskommen — das Auslangen finden
• pouvoir → mogen ↔ dürfen — Modalverb (mit Infinitiv): die Erlaubnis haben, etwas zu tun
• pouvoir → kunnen ↔ können — etwas zu tun vermögen


Wiktionary: put

Cross Translation:
FromToVia
• put → put-optie ↔ Put-Option — Verkaufsoption, die dem Käufer das Recht gibt innerhalb eines festgelegten Zeitraums oder zu einem festgelegten Zeitpunkt einen bestimmten Bezugswert (Underlying) zum vereinbarten Preis (Strike-Preis) zu verkaufen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0683 seconde
Page rendered in 1.0 seconds