Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afspreken (Nederlands) in het Frans

afspreken:

afspreken werkwoord (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)

  1. afspreken (iets overeenkomen)
    convenir; accorder; s'arranger; tomber d'accord
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • accorder werkwoord (accorde, accordes, accordons, accordez, )
    • s'arranger werkwoord
    • tomber d'accord werkwoord
  2. afspreken (elkaar ontmoeten; elkaar zien; treffen; samenkomen)
    se rencontrer; se voir; réunir; joindre; se réunir
    • se rencontrer werkwoord
    • se voir werkwoord
    • réunir werkwoord (réunis, réunit, réunissons, réunissez, )
    • joindre werkwoord (joins, joint, joignons, joignez, )
    • se réunir werkwoord
  3. afspreken (overeenkomen; accorderen)
  4. afspreken (regelen; arrangeren; bedisselen)
    arranger; convenir; organiser
    • arranger werkwoord (arrange, arranges, arrangeons, arrangez, )
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • organiser werkwoord (organise, organises, organisons, organisez, )

Conjugations for afspreken:

o.t.t.
  1. spreek af
  2. spreekt af
  3. spreekt af
  4. spreken af
  5. spreken af
  6. spreken af
o.v.t.
  1. sprak af
  2. sprak af
  3. sprak af
  4. spraken af
  5. spraken af
  6. spraken af
v.t.t.
  1. heb afgesproken
  2. hebt afgesproken
  3. heeft afgesproken
  4. hebben afgesproken
  5. hebben afgesproken
  6. hebben afgesproken
v.v.t.
  1. had afgesproken
  2. had afgesproken
  3. had afgesproken
  4. hadden afgesproken
  5. hadden afgesproken
  6. hadden afgesproken
o.t.t.t.
  1. zal afspreken
  2. zult afspreken
  3. zal afspreken
  4. zullen afspreken
  5. zullen afspreken
  6. zullen afspreken
o.v.t.t.
  1. zou afspreken
  2. zou afspreken
  3. zou afspreken
  4. zouden afspreken
  5. zouden afspreken
  6. zouden afspreken
diversen
  1. spreek af!
  2. spreekt af!
  3. afgesproken
  4. afsprekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afspreken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afspreken (accorderen)
    la convention; l'accord; le fait de se mettre d'accord

Vertaal Matrix voor afspreken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accord accorderen; afspreken accoord; accorderen; afspraak; akkoord; arrangement; bijval; compromis; contract; deal; eendracht; eendrachtigheid; eensgezindheid; fiat; gemeenschappelijkheid; goedkeuring; goedvinden; harmonie; instemming; overeenkomst; overeenstemmen; overeenstemming; permissie; regeling; saamhorigheid; saamhorigheidsgevoel; schikking; solidariteit; toelating; toestemming; transactie; verbondenheid; vereffening; vergelijk; zaak
convention accorderen; afspreken accoord; accorderen; afspraak; akkoord; band; binding; bond; bondgenootschap; contract; federatie; gemeenschappelijkheid; goedkeuring; liga; overeenkomst; overeenstemmen; pact; regeling; schikking; toestemming; traktaat; unie; verbond; verdrag
fait de se mettre d'accord accorderen; afspreken
joindre aanlassen
organiser aanrichten
se réunir samenkomen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accorder afspreken; iets overeenkomen afstaan; afstellen; afstemmen; akkoord gaan; autoriseren; doneren; gelijkschakelen; geven; goed vinden; gunnen; gunst verlenen; iets toekennen; instemmen; inwilligen; laten; overeenbrengen; overgeven; permitteren; schenken; toebedelen; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; toewijzen; vergunnen; verlenen
arranger afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen arrangeren; bijleggen; coördineren; effenen; egaliseren; fatsoeneren; fiksen; flikken; goedmaken; groeperen; herstellen; iets op touw zetten; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; indelen; inrichten; installeren; instrumenteren; klaarspelen; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; ordenen; orkestreren; rangeren; rangordenen; rangschikken; regelen; renoveren; ruzie afsluiten; schiften; schikken; sorteren; systematiseren; uitzoeken; vereffenen; vlijen; voor elkaar krijgen
convenir afspreken; arrangeren; bedisselen; iets overeenkomen; regelen aanstaan; behoren; betamen; bevallen; bijpassen; conveniëren; deugen; gebruikelijk zijn; gelegen komen; geschikt zijn; horen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; passen; passend zijn; prettig vinden; schikken; stroken; stroken met; toebehoren; uitkomen
joindre afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen aaneenlassen; aaneenschakelen; bij elkaar leggen; bijdoen; bijeen voegen; bijsluiten; bijvoegen; binden; boeien; bundelen; combineren; doorverbinden; een fusie aangaan; elkaar ontmoeten; erbij doen; erbij optellen; erbij tellen; erbij voegen; fuseren; ineensmelten; ketenen; kluisteren; koppelen; lassen; meegeven; meesturen; meezenden; paren; samenbundelen; samengaan; samenkoppelen; samensmelten; samenvoegen; toevoegen; verbinden; versmelten; voegen
organiser afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen arrangeren; coördineren; huis inrichten; iets op touw zetten; plannen; regelen
réunir afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen bij elkaar brengen; bijeen krijgen; bijeen voegen; bijeenbrengen; bijeenkrijgen; combineren; concentreren; een combinatie maken; een fusie aangaan; elkaar ontmoeten; fuseren; herenigen; ineensmelten; samenbrengen; samengaan; samensmelten; samenvoegen; verenigen; versmelten; verzamelen; weer bijeenbrengen
s'arranger afspreken; iets overeenkomen
s'entendre sur accorderen; afspreken; overeenkomen eens worden; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen; overeenstemmen met; stroken; stroken met
se rencontrer afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen bijeenkomen; elkaar ontmoeten; samenkomen
se réunir afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen bij elkaar komen; bijeen komen; bijeenkomen; samenkomen; verzamelen
se voir afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen
tomber d'accord afspreken; iets overeenkomen eens worden; overeenkomen; overeenstemmen
tomber d'accord sur accorderen; afspreken; overeenkomen

Wiktionary: afspreken

afspreken
Cross Translation:
FromToVia
afspreken retrouver; donner rendez-vous; rejoindre meet — see through arrangement
afspreken prendre; rendez-vous verabreden — mündlich einen Termin, Treffpunkt oder Treffen vereinbaren
afspreken convenir vereinbaren — eine Abmachung treffen