Nederlands

Uitgebreide vertaling voor dit (Nederlands) in het Frans

dit:

dit bijvoeglijk naamwoord

  1. dit (deze)
    ceci; celui-ci; celle-ci
  2. dit (dat; die; deze)
    ce; cette; cet
    • ce bijvoeglijk naamwoord
    • cette bijvoeglijk naamwoord
    • cet bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor dit:

OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
ce het
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ce dat; deze; die; dit dat; die
ceci deze; dit
celle-ci deze; dit
celui-ci deze; dit
cet dat; deze; die; dit
cette dat; deze; die; dit die

Antoniemen van "dit":


Verwante definities voor "dit":

  1. geeft aan dat het in de buurt is1
    • dit blad heb ik uit, dat andere nog niet1

Wiktionary: dit

dit
pronoun
  1. zelfstandig gebruikt
dit
  1. -

Cross Translation:
FromToVia
dit ce; ci; cette this — the (thing) here
dit ce; cette this — The thing, item, etc. being indicated

Verwante vertalingen van dit



Frans

Uitgebreide vertaling voor dit (Frans) in het Nederlands

dit:

dit bijvoeglijk naamwoord

  1. dit (mentionné; exprimé; formulé)
    gezegd; genoemd; verwoord
  2. dit (appelé; surnommé; alias)
    geheten; genaamd
  3. dit (appelé; surnommé; alias)
    bij zijn naam noemend; bij naam
  4. dit (supposé; prétendu; soi-disant)
    verondersteld; vermeend
  5. dit (prétendu; supposé; soi-disant; prétendument)
    gewaand
  6. dit (soi-disant; ainsi nommé)
    wat men noemt

Vertaal Matrix voor dit:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
genaamd alias; appelé; dit; surnommé
genoemd dit; exprimé; formulé; mentionné
gewaand dit; prétendu; prétendument; soi-disant; supposé
gezegd dit; exprimé; formulé; mentionné
vermeend dit; prétendu; soi-disant; supposé
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bij naam alias; appelé; dit; surnommé
bij zijn naam noemend alias; appelé; dit; surnommé
geheten alias; appelé; dit; surnommé
verondersteld dit; prétendu; soi-disant; supposé
verwoord dit; exprimé; formulé; mentionné
wat men noemt ainsi nommé; dit; soi-disant

Synoniemen voor "dit":


Wiktionary: dit

dit
adjective
  1. volgens anderen zo genoemd: daarmee afstand nemend van de naam of van het begrip zelf

Cross Translation:
FromToVia
dit vertelde; vertelden told — simple past tense
dit verteld told — past participle

édit:


Synoniemen voor "édit":


Wiktionary: édit


Cross Translation:
FromToVia
édit wet act — statute

déité:

déité [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la déité (dieu; divinité)
    de god; de godheid; de goddelijkheid
    • god [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • godheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • goddelijkheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor déité:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
god dieu; divinité; déité idole
goddelijkheid dieu; divinité; déité
godheid dieu; divinité; déité

Synoniemen voor "déité":


Wiktionary: déité

déité
noun
  1. een hypothetisch bovennatuurlijk wezen dat verantwoordelijk wordt geacht voor (bepaalde aspecten van) de werkelijkheid

Cross Translation:
FromToVia
déité godheid deity — essential nature of a god, divinity
déité godheid deity — a powerful entity that possesses numerous miraculous powers

édité:


Synoniemen voor "édité":


dire:

dire werkwoord (dis, dit, disons, dites, )

  1. dire (raconter; écrire; expliquer; )
    zeggen; vertellen; uiteenzetten; verhalen; mededelen
    • zeggen werkwoord (zeg, zeg/zegt, zegt, zei, zeiden, gezegd)
    • vertellen werkwoord (vertel, vertelt, vertelde, vertelden, verteld)
    • uiteenzetten werkwoord (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • verhalen werkwoord (verhaal, verhaalt, verhaalde, verhaalden, verhaald)
    • mededelen werkwoord (deel mede, deelt mede, deelde mede, deelden mede, medegedeeld)
    beschrijven
    – precies vertellen hoe het eruitziet of hoe het ging 1
    • beschrijven werkwoord (beschrijf, beschrijft, beschreef, beschrijfden, beschreven)
      • de nieuwslezer beschreef de gebeurtenissen1
  2. dire (discuter; parler; raconter; )
    spreken; wauwelen; praten; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren
    • spreken werkwoord
    • wauwelen werkwoord (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)
    • praten werkwoord (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • babbelen werkwoord (babbel, babbelt, babbelde, babbelden, gebabbeld)
    • kwebbelen werkwoord (kwebbel, kwebbelt, kwebbelde, kwebbelden, gekwebbeld)
    • kletsen werkwoord (klets, kletst, kletste, kletsten, gekletst)
    • zwammen werkwoord (zwam, zwamt, zwamde, zwamden, gezwamd)
    • kakelen werkwoord (kakel, kakelt, kakelde, kakelden, gekakeld)
    • kwetteren werkwoord (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • klappen werkwoord (klap, klapt, klapte, klapten, geklapt)
    • kwekken werkwoord (kwek, kwekt, kwekte, kwekten, gekwekt)
    • snateren werkwoord (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)
  3. dire (raconter; parler; conter; rendre compte; répandre)
    vertellen; verhalen; verhaal vertellen
  4. dire (exprimer; raconter; prononcer; )
    uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken
    • uiten werkwoord (uit, uitte, uitten, geuit)
    • uitdrukken werkwoord (druk uit, drukt uit, drukte uit, drukten uit, uitgedrukt)
    • verwoorden werkwoord (verwoord, verwoordt, verwoordde, verwoordden, verwoord)
    • uiting geven aan werkwoord
    • uitdrukking geven aan werkwoord (geef uitdrukking aan, geeft uitdrukking aan, gaf uitdrukking aan, gaven uitdrukking aan, uitdrukking gegeven aan)
    • vertolken werkwoord (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)

Conjugations for dire:

Présent
  1. dis
  2. dis
  3. dit
  4. disons
  5. dites
  6. disent
imparfait
  1. disais
  2. disais
  3. disait
  4. disions
  5. disiez
  6. disaient
passé simple
  1. dis
  2. dis
  3. dit
  4. dîmes
  5. dîtes
  6. dirent
futur simple
  1. dirai
  2. diras
  3. dira
  4. dirons
  5. direz
  6. diront
subjonctif présent
  1. que je dise
  2. que tu dises
  3. qu'il dise
  4. que nous disions
  5. que vous disiez
  6. qu'ils disent
conditionnel présent
  1. dirais
  2. dirais
  3. dirait
  4. dirions
  5. diriez
  6. diraient
passé composé
  1. ai dit
  2. as dit
  3. a dit
  4. avons dit
  5. avez dit
  6. ont dit
divers
  1. dis!
  2. dites!
  3. disons!
  4. dit
  5. disant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor dire:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
klappen acclamation; applaudissement; battement de mains; boums; claques; coups; coups de poing; coups durs; coups secs; gifles; ovation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
babbelen avoir de la conversation; bavarder; cancaner; caqueter; causer; clapoter; dire; discuter; jacasser; jaser; papoter; parler; prononcer; raconter claqueter
beschrijven apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire croquer; décrire; dépeindre; esquisser; exprimer; interpréter; refléter; rendre; reproduire; traduire; ébaucher; écrire
kakelen avoir de la conversation; bavarder; cancaner; caqueter; causer; clapoter; dire; discuter; jacasser; jaser; papoter; parler; prononcer; raconter jacasser
klappen avoir de la conversation; bavarder; cancaner; caqueter; causer; clapoter; dire; discuter; jacasser; jaser; papoter; parler; prononcer; raconter acclamer; applaudir; exploder; exploser; éclater
kletsen avoir de la conversation; bavarder; cancaner; caqueter; causer; clapoter; dire; discuter; jacasser; jaser; papoter; parler; prononcer; raconter bavarder; claqueter; jaser
kwebbelen avoir de la conversation; bavarder; cancaner; caqueter; causer; clapoter; dire; discuter; jacasser; jaser; papoter; parler; prononcer; raconter claqueter
kwekken avoir de la conversation; bavarder; cancaner; caqueter; causer; clapoter; dire; discuter; jacasser; jaser; papoter; parler; prononcer; raconter bavarder; cancaner; causer; coasser; jacasser; jaser; nasiller
kwetteren avoir de la conversation; bavarder; cancaner; caqueter; causer; clapoter; dire; discuter; jacasser; jaser; papoter; parler; prononcer; raconter babiller; cancaner; chanter joyeusement; coasser; gazouiller; jacasser; jaser; nasiller; ramager
mededelen apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire
praten avoir de la conversation; bavarder; cancaner; caqueter; causer; clapoter; dire; discuter; jacasser; jaser; papoter; parler; prononcer; raconter avoir de la conversation; bavarder; causer; communiquer; converser; discuter; faire un discours; parler; être en contact avec; être en conversation
snateren avoir de la conversation; bavarder; cancaner; caqueter; causer; clapoter; dire; discuter; jacasser; jaser; papoter; parler; prononcer; raconter cancaner; coasser; jacasser; jaser; nasiller
spreken avoir de la conversation; bavarder; cancaner; caqueter; causer; clapoter; dire; discuter; jacasser; jaser; papoter; parler; prononcer; raconter avoir de la conversation; bavarder; causer; communiquer; converser; discuter; faire un discours; parler; être en contact avec; être en conversation
uitdrukken avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire exprimer; pincer; presser; éteindre
uitdrukking geven aan avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire
uiteenzetten apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire clarifier; commenter; expliquer; faire comprendre; mettre à part; séparer; éclaircir; élucider
uiten avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire exprimer; manifester
uiting geven aan avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire
verhaal vertellen conter; dire; parler; raconter; rendre compte; répandre
verhalen apprendre; caractériser; conter; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; parler; raconter; rendre compte; répandre; écrire
vertellen apprendre; caractériser; conter; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; parler; raconter; rendre compte; répandre; écrire aborder; mettre quelque chose sur le tapis; évoquer
vertolken avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire exprimer; faire une traduction; imiter; interpréter; personnifier; refléter; rendre; reproduire; représenter; restituer; traduire
verwoorden avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire aborder; exprimer; exprimer per des paroles; formuler; mettre quelque chose sur le tapis; évoquer
wauwelen avoir de la conversation; bavarder; cancaner; caqueter; causer; clapoter; dire; discuter; jacasser; jaser; papoter; parler; prononcer; raconter bafouiller; balbutier; baragouiner; bredouiller; gazouiller
zeggen apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire aborder; communiquer; mettre quelque chose sur le tapis; porter à la connaissance de; évoquer
zwammen avoir de la conversation; bavarder; cancaner; caqueter; causer; clapoter; dire; discuter; jacasser; jaser; papoter; parler; prononcer; raconter baragouiner; cancaner; caqueter; dire des bêtises; jacasser; papoter; parler dans le vide; radoter

Synoniemen voor "dire":


Wiktionary: dire

dire
verb
  1. Exprimer par la parole
dire
verb
  1. mondeling mededelen, spreken, betuigen

Cross Translation:
FromToVia
dire zeggen; luiden; opzeggen say — to pronounce
dire opzeggen say — to recite
dire zeggen; opgeven say — to communicate verbally or in writing
dire staan; opgeven say — to indicate in a written form
dire vertellen; zeggen tell — to pass information
dire instrueren tell — to instruct

Verwante vertalingen van dit