Nederlands
Uitgebreide vertaling voor kortaf (Nederlands) in het Frans
kortaf:
-
kortaf (bruusk; nors; onzacht)
brusque; abrupt; brusquement; d'un ton brusque-
brusque bijvoeglijk naamwoord
-
abrupt bijvoeglijk naamwoord
-
brusquement bijvoeglijk naamwoord
-
d'un ton brusque bijvoeglijk naamwoord
-
-
kortaf (zonder omhaal; bot)
tout net; brusquement; simplement; sèchement; sobrement; rudement; sans détours; d'un ton brusque; d'un ton sec-
tout net bijvoeglijk naamwoord
-
brusquement bijvoeglijk naamwoord
-
simplement bijvoeglijk naamwoord
-
sèchement bijvoeglijk naamwoord
-
sobrement bijvoeglijk naamwoord
-
rudement bijvoeglijk naamwoord
-
sans détours bijvoeglijk naamwoord
-
d'un ton brusque bijvoeglijk naamwoord
-
d'un ton sec bijvoeglijk naamwoord
-
-
kortaf (snauwend; wrevelig; korzelig)
bref; irascible; court; irrité; de mauvaise humeur; d'un air maussade-
bref bijvoeglijk naamwoord
-
irascible bijvoeglijk naamwoord
-
court bijvoeglijk naamwoord
-
irrité bijvoeglijk naamwoord
-
de mauvaise humeur bijvoeglijk naamwoord
-
d'un air maussade bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor kortaf:
Wiktionary: kortaf
kortaf
Cross Translation:
adjective
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• kortaf | → brusque | ↔ abrupt — curt in manner |
afkorten:
-
afkorten
abréger; réduire; résumer; raccourcir; écourter-
abréger werkwoord (abrège, abrèges, abrégeons, abrégez, abrègent, abrégeais, abrégeait, abrégions, abrégiez, abrégeaient, abrégeai, abrégeas, abrégea, abrégeâmes, abrégeâtes, abrégèrent, abrégerai, abrégeras, abrégera, abrégerons, abrégerez, abrégeront)
-
réduire werkwoord (réduis, réduit, réduisons, réduisez, réduisent, réduisais, réduisait, réduisions, réduisiez, réduisaient, réduisis, réduisit, réduisîmes, réduisîtes, réduisirent, réduirai, réduiras, réduira, réduirons, réduirez, réduiront)
-
résumer werkwoord (résume, résumes, résumons, résumez, résument, résumais, résumait, résumions, résumiez, résumaient, résumai, résumas, résuma, résumâmes, résumâtes, résumèrent, résumerai, résumeras, résumera, résumerons, résumerez, résumeront)
-
raccourcir werkwoord (raccourcis, raccourcit, raccourcissons, raccourcissez, raccourcissent, raccourcissais, raccourcissait, raccourcissions, raccourcissiez, raccourcissaient, raccourcîmes, raccourcîtes, raccourcirent, raccourcirai, raccourciras, raccourcira, raccourcirons, raccourcirez, raccourciront)
-
écourter werkwoord (écourte, écourtes, écourtons, écourtez, écourtent, écourtais, écourtait, écourtions, écourtiez, écourtaient, écourtai, écourtas, écourta, écourtâmes, écourtâtes, écourtèrent, écourterai, écourteras, écourtera, écourterons, écourterez, écourteront)
-
Conjugations for afkorten:
o.t.t.
- kort af
- kort af
- kort af
- korten af
- korten af
- korten af
o.v.t.
- kortte af
- kortte af
- kortte af
- kortten af
- kortten af
- kortten af
v.t.t.
- heb afgekort
- hebt afgekort
- heeft afgekort
- hebben afgekort
- hebben afgekort
- hebben afgekort
v.v.t.
- had afgekort
- had afgekort
- had afgekort
- hadden afgekort
- hadden afgekort
- hadden afgekort
o.t.t.t.
- zal afkorten
- zult afkorten
- zal afkorten
- zullen afkorten
- zullen afkorten
- zullen afkorten
o.v.t.t.
- zou afkorten
- zou afkorten
- zou afkorten
- zouden afkorten
- zouden afkorten
- zouden afkorten
diversen
- kort af!
- kort af!
- afgekort
- afkortende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afkorten
Vertaal Matrix voor afkorten:
Wiktionary: afkorten
afkorten
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afkorten | → abréger | ↔ abbreviate — to make shorter |
• afkorten | → abréger | ↔ abbreviieren — transitiv, Linguistik: in Schrift und Druck abkürzen oder durch ein Zeichen ersetzen |