Home ->Woordenboeken ->Nederlands/Frans ->Zoek: controle

Nederlandse en Franse zoekresultaten voor: controle

Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. controle:
  2. Wiktionary:
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. contrôle:
  2. contrôler:
  3. Wiktionary:

Nederlands

Uitgebreide vertaling voor controle (Nederlands) in het Frans

controle:

controle [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de controle (surveillance; bewaking; hoede)
    la surveillance; le contrôle; la supervision; l'inspection; la gestion; la garde; le traitement
  2. de controle (beheer; toezicht; bewaking; )
    le contrôle; la gestion; la surveillance; la supervision; la garde
  3. de controle (zelfbeheersing; beheersing)
    le contrôle; la maîtrise; la maîtrise de soi; le contrôle de soi
  4. de controle (inspectie)
    le contrôle; l'inspection
  5. de controle (kaartcontrole)
    l'inspection de billets; le contrôle de billets

Vertaal Matrix voor controle:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
contrôle beheer; beheersing; bescherming; bewaking; controle; hoede; inspectie; surveillance; toezicht; zeggenschap; zelfbeheersing; zorg bedwang; beheersing; besturingselement; controleren; keuring; keurkamer; mate van bekwaamheid; proef; quarantaine; test; validatie
contrôle de billets controle; kaartcontrole
contrôle de soi beheersing; controle; zelfbeheersing zelfdiscipline
garde beheer; bescherming; bewaking; controle; hoede; surveillance; toezicht; zeggenschap; zorg baker; bergen; berging; bewaarplaats; bewaker; bewaren; bewaring; cipier; garde; gevangenbewaarder; in bewaring geven; kraaiennest; persoon die op wacht staat; portier; suppoost; toevertrouwen; uitkijk; wacht; wachter
gestion beheer; bescherming; bewaking; controle; hoede; surveillance; toezicht; zeggenschap; zorg behartiging; beheer; belangenbehartiging; management
inspection bewaking; controle; hoede; inspectie; surveillance bezichtigen; bezichtiging; inspectie; inzage; keuring; navorsing; onderzoek; openhaard; schoolinspectie; schouw
inspection de billets controle; kaartcontrole
maîtrise beheersing; controle; zelfbeheersing beheersing; doctoraal; mate van bekwaamheid; meesterschap
maîtrise de soi beheersing; controle; zelfbeheersing
supervision beheer; bescherming; bewaking; controle; hoede; surveillance; toezicht; zeggenschap; zorg begeleiding; escorte; supervisie; vergezellen
surveillance beheer; bescherming; bewaking; controle; hoede; surveillance; toezicht; zeggenschap; zorg begeleiding; escorte; supervisie; vergezellen; watchdog; watchdog-driver; watchdog-timer
traitement bewaking; controle; hoede; surveillance arbeidsloon; batch; behandeling; bejegening; beloning; bezoldiging; gage; honorarium; inkomen; inkomsten; loon; manipulatie; ontvangsten; overhead; salaris; soldij; therapie; traktement; treatment; verdienste; verdiensten; vergoeding; verwerking; wedde
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
contrôle besturing
garde beveiliging

Verwante woorden van "controle":

  • controles

Wiktionary: controle

controle
noun
  1. toezicht, inspectie, onderzoek, nazien
controle
noun
  1. désuet|fr État nominatif des personnes qui appartenir à un corps, à une troupe.
Cross Translation:
FromToVia
• controle → vérification; examen; contrôle ↔ check — an inspection or examination

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van controle



Frans

Uitgebreide vertaling voor controle (Frans) in het Nederlands

contrôlé:


Synoniemen voor "contrôlé":


contrôle:

contrôle [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le contrôle (gestion; surveillance; supervision; garde)
    het beheer; het toezicht; de controle; de bewaking; de zeggenschap; de hoede; de zorg; de bescherming
    • beheer [het ~] zelfstandig naamwoord
    • toezicht [het ~] zelfstandig naamwoord
    • controle [de ~] zelfstandig naamwoord
    • bewaking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • zeggenschap [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • hoede [de ~] zelfstandig naamwoord
    • zorg [de ~] zelfstandig naamwoord
    • bescherming [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. le contrôle (surveillance; supervision; inspection; )
    de bewaking; de controle; de surveillance; de hoede
  3. le contrôle (test; examen; vérification; )
    de test; de proef
    • test [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • proef [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. le contrôle (inspection)
    de controle; de inspectie
  5. le contrôle (inspection)
    de keuring
    • keuring [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  6. le contrôle (niveau de capacité; maîtrise)
    de beheersing; mate van bekwaamheid
  7. le contrôle (maîtrise de soi; maîtrise; contrôle de soi)
    de controle; de zelfbeheersing; de beheersing
  8. le contrôle
    controleren
  9. le contrôle
    besturingselement
  10. le contrôle
    de quarantaine
  11. le contrôle (contrainte)
    het bedwang
    • bedwang [het ~] zelfstandig naamwoord
  12. le contrôle (chambre de contrôle)
    keurkamer
  13. le contrôle (validation)
    validatie

contrôle

  1. contrôle
    de besturing

Vertaal Matrix voor contrôle:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedwang contrainte; contrôle
beheer contrôle; garde; gestion; supervision; surveillance canalisation; comité directeur; conduite; cordage; câble; direction; fil; filet; gestion; gouvernement; management
beheersing contrôle; contrôle de soi; maîtrise; maîtrise de soi; niveau de capacité
bescherming contrôle; garde; gestion; supervision; surveillance défense; protection; protection des données; sauvegarde; sécurité
besturing contrôle administration; comportement; conduite; direction; employés; navigation; personnel; pilotage; service
bewaking contrôle; garde; gestion; inspection; supervision; surveillance; traitement
controle contrôle; contrôle de soi; garde; gestion; inspection; maîtrise; maîtrise de soi; supervision; surveillance; traitement contrôle de billets; inspection de billets
controleren contrôle audit
hoede contrôle; garde; gestion; inspection; supervision; surveillance; traitement
inspectie contrôle; inspection enquête; examen; exploration; inspection; investigation; recherche
keuring contrôle; inspection
keurkamer chambre de contrôle; contrôle
mate van bekwaamheid contrôle; maîtrise; niveau de capacité
proef contrôle; enquête; examen; exploration; recherche; test; vérification; étude audition; essai; expérience; tentative; test
quarantaine contrôle quarantaine
surveillance contrôle; garde; gestion; inspection; supervision; surveillance; traitement
test contrôle; enquête; examen; exploration; recherche; test; vérification; étude composition; examen; interrogation écrite; test; épreuve écrite
toezicht contrôle; garde; gestion; supervision; surveillance
zeggenschap contrôle; garde; gestion; supervision; surveillance autorité; pouvoir; son mot à dire; tutelle
zelfbeheersing contrôle; contrôle de soi; maîtrise; maîtrise de soi
zorg contrôle; garde; gestion; supervision; surveillance assistance; chagrin; hospitalisation; inquiétude; malheur; peine; préoccupation; soins; soins médicaux; souci; soucis; souffrance; tourment; tristesse
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
controleren audit; contrôler; corriger; effectuer; enquêter; examiner; faire subir un test; faire une inspection de; inspecter; mettre à l'épreuve; parcourir; recalculer; rechercher; refaire le calcul; revoir; réviser; soumettre à un test; tester; vérifier; étudier
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
besturingselement contrôle
test test
validatie contrôle; validation contrôle serveur de validation; validateur; validation
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hoede attentif; attentionné; attentive; attentivement; avec circonspection; avec prudence; avec précaution; avec vigilance; circonspect; en éveil; prudemment; prudent; réfléchi; vigilant

Synoniemen voor "contrôle":


Wiktionary: contrôle

contrôle
noun
  1. désuet|fr État nominatif des personnes qui appartenir à un corps, à une troupe.
contrôle
noun
  1. toezicht, inspectie, onderzoek, nazien
  2. proces van het keuren
Cross Translation:
FromToVia
• contrôle → controle ↔ check — an inspection or examination

contrôler:

contrôler werkwoord (contrôle, contrôles, contrôlons, contrôlez, )

  1. contrôler (vérifier; réviser; revoir; )
    controleren; nakijken; nagaan
    • controleren werkwoord (controleer, controleert, controleerde, controleerden, gecontroleerd)
    • nakijken werkwoord (kijk na, kijkt na, keek na, keken na, nagekeken)
    • nagaan werkwoord (ga na, gaat na, ging na, gingen na, nagegaan)
  2. contrôler (brider; réprimer; maîtriser; )
    beheersen; intomen; beteugelen
    • beheersen werkwoord (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • intomen werkwoord (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
    • beteugelen werkwoord (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  3. contrôler (vérifier; examiner)
    checken; verifiëren; natrekken; nagaan
    • checken werkwoord (check, checkt, checkte, checkten, gecheckt)
    • verifiëren werkwoord (verifiëer, verifiëert, verifiëerde, verifiëerden, geverifiëerd)
    • natrekken werkwoord (trek na, trekt na, trok na, trokken na, nagetrokken)
    • nagaan werkwoord (ga na, gaat na, ging na, gingen na, nagegaan)
  4. contrôler (passer en revue; visiter; regarder; )
    bekijken; inspecteren; bezichtigen
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • inspecteren werkwoord (inspecteer, inspecteert, inspecteerde, inspecteerden, geïnspecteerd)
    • bezichtigen werkwoord (bezichtig, bezichtigt, bezichtigde, bezichtigden, bezichtigd)
  5. contrôler (examiner; interroger; faire passer un examen; )
    testen; examineren; overhoren; toetsen
    • testen werkwoord (test, testte, testten, getest)
    • examineren werkwoord (examineer, examineert, examineerde, examineerden, geëxamineerd)
    • overhoren werkwoord (overhoor, overhoort, overhoorde, overhoorden, overhoord)
    • toetsen werkwoord (toets, toetst, toetste, toetsten, getoetst)
  6. contrôler (maîtriser la matière; maîtriser)
    onder de knie hebben; leerstof beheersen
  7. contrôler (dominer; avoir le dessus; maîtriser; l'emporter sur)
    overheersen; domineren; de overhand hebben
    • overheersen werkwoord (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • domineren werkwoord (domineer, domineert, domineerde, domineerden, gedomineerd)
    • de overhand hebben werkwoord (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
  8. contrôler (vérifier)
    verifieren; zekerstellen; nagaan
    • verifieren werkwoord
    • zekerstellen werkwoord (stel zeker, stelt zeker, stelde zeker, stelden zeker, zekergesteld)
    • nagaan werkwoord (ga na, gaat na, ging na, gingen na, nagegaan)
  9. contrôler
    controleren
    • controleren werkwoord (controleer, controleert, controleerde, controleerden, gecontroleerd)

Conjugations for contrôler:

Présent
  1. contrôle
  2. contrôles
  3. contrôle
  4. contrôlons
  5. contrôlez
  6. contrôlent
imparfait
  1. contrôlais
  2. contrôlais
  3. contrôlait
  4. contrôlions
  5. contrôliez
  6. contrôlaient
passé simple
  1. contrôlai
  2. contrôlas
  3. contrôla
  4. contrôlâmes
  5. contrôlâtes
  6. contrôlèrent
futur simple
  1. contrôlerai
  2. contrôleras
  3. contrôlera
  4. contrôlerons
  5. contrôlerez
  6. contrôleront
subjonctif présent
  1. que je contrôle
  2. que tu contrôles
  3. qu'il contrôle
  4. que nous contrôlions
  5. que vous contrôliez
  6. qu'ils contrôlent
conditionnel présent
  1. contrôlerais
  2. contrôlerais
  3. contrôlerait
  4. contrôlerions
  5. contrôleriez
  6. contrôleraient
passé composé
  1. ai contrôlé
  2. as contrôlé
  3. a contrôlé
  4. avons contrôlé
  5. avez contrôlé
  6. ont contrôlé
divers
  1. contrôle!
  2. contrôlez!
  3. contrôlons!
  5. contrôlé
  6. contrôlant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor contrôler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bezichtigen examiner; inspection; visite
controleren audit; contrôle
testen tests; épreuves
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beheersen brider; contrôler; dominer; dompter; maîtriser; refréner; réprimer apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; modérer; refouler; reprendre; retenir; retirer; régner; réprimer; se commander; se contenir; se modérer; se posséder
bekijken considérer; contempler; contrôler; examiner; faire une inspection de; inspecter; observer; passer en revue; regarder; soumettre à une inspection; surveiller; visiter; voir aller se faire foutre; aller se faire voir; apercevoir; considérer; constater; contempler; discerner; distinguer; dévisager; embrasser du regard; enregistrer; examiner; faire observer; faire remarquer; faire une inspection de; fixer; inspecter; observer; percevoir; regarder; regarder faire; remarquer; se foutre la paix; se rendre compte de; surveiller; visiter; voir
beteugelen brider; contrôler; dominer; dompter; maîtriser; refréner; réprimer apaiser; baisser de ton; brider; broyer; calmer; concasser; contenir; contraindre; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; modérer; munir de brides; refouler; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser
bezichtigen considérer; contempler; contrôler; examiner; faire une inspection de; inspecter; observer; passer en revue; regarder; soumettre à une inspection; surveiller; visiter; voir contempler; dévisager; examiner; faire une inspection de; inspecter; regarder; regarder faire; visiter
checken contrôler; examiner; vérifier
controleren contrôler; corriger; effectuer; enquêter; examiner; faire subir un test; inspecter; mettre à l'épreuve; recalculer; rechercher; revoir; réviser; soumettre à un test; tester; vérifier; étudier audit; examiner; faire une inspection de; inspecter; parcourir; recalculer; refaire le calcul; vérifier
de overhand hebben avoir le dessus; contrôler; dominer; l'emporter sur; maîtriser dominer; gouverner; régner
domineren avoir le dessus; contrôler; dominer; l'emporter sur; maîtriser
examineren contrôler; enquêter; examiner; faire passer un examen; faire subir un test; inspecter; interroger; soumettre à un test; tester examiner; faire une inspection de; inspecter; parcourir
inspecteren considérer; contempler; contrôler; examiner; faire une inspection de; inspecter; observer; passer en revue; regarder; soumettre à une inspection; surveiller; visiter; voir examiner; faire une inspection de; inspecter; parcourir
intomen brider; contrôler; dominer; dompter; maîtriser; refréner; réprimer apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; dominer; dompter; maîtriser; modérer; refouler; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se modérer
leerstof beheersen contrôler; maîtriser; maîtriser la matière
nagaan contrôler; corriger; effectuer; enquêter; examiner; faire subir un test; inspecter; mettre à l'épreuve; recalculer; rechercher; revoir; réviser; soumettre à un test; tester; vérifier; étudier
nakijken contrôler; corriger; effectuer; enquêter; examiner; faire subir un test; inspecter; mettre à l'épreuve; recalculer; rechercher; revoir; réviser; soumettre à un test; tester; vérifier; étudier revoir; réviser
natrekken contrôler; examiner; vérifier
onder de knie hebben contrôler; maîtriser; maîtriser la matière
overheersen avoir le dessus; contrôler; dominer; l'emporter sur; maîtriser commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir; régner
overhoren contrôler; enquêter; examiner; faire passer un examen; faire subir un test; inspecter; interroger; soumettre à un test; tester interroger; questionner
testen contrôler; enquêter; examiner; faire passer un examen; faire subir un test; inspecter; interroger; soumettre à un test; tester essayer; examiner; expérimenter; faire passer un examen; faire subir un test; faire une inspection de; inspecter; mettre à l'essai; mettre à l'épreuve; passer en revue; soumettre à un test; soumettre à une inspection; tester; vérifier; éprouver
toetsen contrôler; enquêter; examiner; faire passer un examen; faire subir un test; inspecter; interroger; soumettre à un test; tester expérimenter; faire subir un test; mettre à l'essai; mettre à l'épreuve; soumettre à un test; tester
verifieren contrôler; vérifier
verifiëren contrôler; examiner; vérifier
zekerstellen contrôler; vérifier

Synoniemen voor "contrôler":


Wiktionary: contrôler

contrôler
verb
  1. meester zijn, het gezag uitoefenen
  2. inspecteren, toezicht houden, onderzoeken, nazien
  3. zich een oordeel vormen over de waarde of deugdelijkheid van iets
  4. corrigeren van een geschreven tekst of huiswerk
  5. onderzoeken of iets werkelijk klopt
Cross Translation:
FromToVia
• contrôler → checken; inspecteren; controleren ↔ check — to inspect, examine
• contrôler → beheersen; besturen; controleren ↔ control — to exercise influence over, to suggest or dictate the behavior of
• contrôler → toezicht houden; surveilleren; controleren ↔ monitor — watch over, guard
• contrôler → controleren; checken ↔ vet — check or investigate particularly
• contrôler → toetsen; keuren ↔ prüfen — (transitiv) feststellen, inwiefern einer Bedingung genügt wird

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van controle







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1067 seconde
Page rendered in 1.0 seconds