Nederlands
Uitgebreide vertaling voor springen (Nederlands) in het Frans
springen:
-
springen (een sprongetje maken)
sauter; bondir-
sauter werkwoord (saute, sautes, sautons, sautez, sautent, sautais, sautait, sautions, sautiez, sautaient, sautai, sautas, sauta, sautâmes, sautâtes, sautèrent, sauterai, sauteras, sautera, sauterons, sauterez, sauteront)
-
bondir werkwoord (bondis, bondit, bondissons, bondissez, bondissent, bondissais, bondissait, bondissions, bondissiez, bondissaient, bondîmes, bondîtes, bondirent, bondirai, bondiras, bondira, bondirons, bondirez, bondiront)
-
-
springen (exploderen; ontploffen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten; klappen)
exploser; exploder; éclater-
exploser werkwoord (explose, exploses, explosons, explosez, explosent, explosais, explosait, explosions, explosiez, explosaient, explosai, explosas, explosa, explosâmes, explosâtes, explosèrent, exploserai, exploseras, explosera, exploserons, exploserez, exploseront)
-
exploder werkwoord (explode, explodes, explodons, explodez, explodent, explodais, explodait, explodions, explodiez, explodaient, explodai, explodas, exploda, explodâmes, explodâtes, explodèrent, exploderai, exploderas, explodera, exploderons, exploderez, exploderont)
-
éclater werkwoord (éclate, éclates, éclatons, éclatez, éclatent, éclatais, éclatait, éclations, éclatiez, éclataient, éclatai, éclatas, éclata, éclatâmes, éclatâtes, éclatèrent, éclaterai, éclateras, éclatera, éclaterons, éclaterez, éclateront)
-
-
springen (ontploffen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; ploffen)
crever; péter; éclater; fendre; exploser; se fendre; exploder; se fêler; faire explosion; se fissurer; crevasser; se gercer; éclater en morceaux-
crever werkwoord (crève, crèves, crevons, crevez, crèvent, crevais, crevait, crevions, creviez, crevaient, crevai, crevas, creva, crevâmes, crevâtes, crevèrent, creverai, creveras, crevera, creverons, creverez, creveront)
-
péter werkwoord (pète, pètes, pétons, pétez, pètent, pétais, pétait, pétions, pétiez, pétaient, pétai, pétas, péta, pétâmes, pétâtes, pétèrent, péterai, péteras, pétera, péterons, péterez, péteront)
-
éclater werkwoord (éclate, éclates, éclatons, éclatez, éclatent, éclatais, éclatait, éclations, éclatiez, éclataient, éclatai, éclatas, éclata, éclatâmes, éclatâtes, éclatèrent, éclaterai, éclateras, éclatera, éclaterons, éclaterez, éclateront)
-
fendre werkwoord (fends, fend, fendons, fendez, fendent, fendais, fendait, fendions, fendiez, fendaient, fendis, fendit, fendîmes, fendîtes, fendirent, fendrai, fendras, fendra, fendrons, fendrez, fendront)
-
exploser werkwoord (explose, exploses, explosons, explosez, explosent, explosais, explosait, explosions, explosiez, explosaient, explosai, explosas, explosa, explosâmes, explosâtes, explosèrent, exploserai, exploseras, explosera, exploserons, exploserez, exploseront)
-
se fendre werkwoord
-
exploder werkwoord (explode, explodes, explodons, explodez, explodent, explodais, explodait, explodions, explodiez, explodaient, explodai, explodas, exploda, explodâmes, explodâtes, explodèrent, exploderai, exploderas, explodera, exploderons, exploderez, exploderont)
-
se fêler werkwoord
-
faire explosion werkwoord
-
se fissurer werkwoord
-
crevasser werkwoord (crevasse, crevasses, crevassons, crevassez, crevassent, crevassais, crevassait, crevassions, crevassiez, crevassaient, crevassai, crevassas, crevassa, crevassâmes, crevassâtes, crevassèrent, crevasserai, crevasseras, crevassera, crevasserons, crevasserez, crevasseront)
-
se gercer werkwoord
-
éclater en morceaux werkwoord
-
-
springen (opspringen)
bondir; faire un bond; sauter en l'air-
bondir werkwoord (bondis, bondit, bondissons, bondissez, bondissent, bondissais, bondissait, bondissions, bondissiez, bondissaient, bondîmes, bondîtes, bondirent, bondirai, bondiras, bondira, bondirons, bondirez, bondiront)
-
faire un bond werkwoord
-
sauter en l'air werkwoord
-
Conjugations for springen:
o.t.t.
- spring
- springt
- springt
- springen
- springen
- springen
o.v.t.
- sprong
- sprong
- sprong
- sprongen
- sprongen
- sprongen
v.t.t.
- heb gesprongen
- hebt gesprongen
- heeft gesprongen
- hebben gesprongen
- hebben gesprongen
- hebben gesprongen
v.v.t.
- had gesprongen
- had gesprongen
- had gesprongen
- hadden gesprongen
- hadden gesprongen
- hadden gesprongen
o.t.t.t.
- zal springen
- zult springen
- zal springen
- zullen springen
- zullen springen
- zullen springen
o.v.t.t.
- zou springen
- zou springen
- zou springen
- zouden springen
- zouden springen
- zouden springen
en verder
- ben gesprongen
- bent gesprongen
- is gesprongen
- zijn gesprongen
- zijn gesprongen
- zijn gesprongen
diversen
- spring!
- springt!
- gesprongen
- springend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het springen (naar beneden springen; afspringen)
le saut à terre
Vertaal Matrix voor springen:
Verwante definities voor "springen":
Wiktionary: springen
springen
Cross Translation:
verb
springen
-
na zich tegen de zwaartekracht afgezet te hebben een korte vrije val door de lucht maken
- springen → sauter
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• springen | → exploser | ↔ blow — to explode |
• springen | → sauter; bondir | ↔ bound — to leap |
• springen | → sauter | ↔ jump — propel oneself rapidly upward such that momentum causes the body to become airborne |
• springen | → sauter | ↔ jump — cause oneself to leave an elevated location and fall downward |
• springen | → bondir; sauter | ↔ leap — to jump |
• springen | → sauter | ↔ spring — to jump or leap |