Overzicht
Nederlands naar Frans: Meer gegevens...
- passen:
-
pas:
- récemment; juste; il y a un instant; tout à l'heure; à l'instant; dernièrement; il y a peu de temps; l'autre jour; il n'y a pas longtemps
- pas; enjambée; titre de démobilisation; col; carte; certificat de libération; passeport; permission; permis; carte bancaire; carte de crédit; carte de crédit bancaire; légitimation; carte d'identité; pièce d'identité
- Wiktionary:
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor passen (Nederlands) in het Frans
passen:
-
passen (betamen)
convenir; être convenable-
convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, conviennent, convenais, convenait, convenions, conveniez, convenaient, convins, convint, convînmes, convîntes, convinrent, conviendrai, conviendras, conviendra, conviendrons, conviendrez, conviendront)
-
être convenable werkwoord
-
-
passen (bijpassen)
convenir; bien aller; aller ensemble-
convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, conviennent, convenais, convenait, convenions, conveniez, convenaient, convins, convint, convînmes, convîntes, convinrent, conviendrai, conviendras, conviendra, conviendrons, conviendrez, conviendront)
-
bien aller werkwoord
-
aller ensemble werkwoord
-
-
passen (op proef aantrekken; aanpassen)
-
passen (aanproberen; proberen)
essayer; essayer la taille-
essayer werkwoord (essaie, essaies, essayons, essayez, essaient, essayais, essayait, essayions, essayiez, essayaient, essayai, essayas, essaya, essayâmes, essayâtes, essayèrent, essaierai, essaieras, essaiera, essaierons, essaierez, essaieront)
-
essayer la taille werkwoord
-
-
passen (gelegen komen; schikken; conveniëren; uitkomen)
convenir; arriver à propos; tomber à propos-
convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, conviennent, convenais, convenait, convenions, conveniez, convenaient, convins, convint, convînmes, convîntes, convinrent, conviendrai, conviendras, conviendra, conviendrons, conviendrez, conviendront)
-
arriver à propos werkwoord
-
tomber à propos werkwoord
-
-
passen (geld afpassen; aftellen)
compter de l'argent-
compter de l'argent werkwoord
-
-
passen (geschikt zijn; conveniëren; uitkomen; deugen; passend zijn)
être convenable; convenir; être apte à; être bon-
être convenable werkwoord
-
convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, conviennent, convenais, convenait, convenions, conveniez, convenaient, convins, convint, convînmes, convîntes, convinrent, conviendrai, conviendras, conviendra, conviendrons, conviendrez, conviendront)
-
être apte à werkwoord
-
être bon werkwoord
-
Conjugations for passen:
o.t.t.
- pas
- past
- past
- passen
- passen
- passen
o.v.t.
- paste
- paste
- paste
- pasten
- pasten
- pasten
v.t.t.
- heb gepast
- hebt gepast
- heeft gepast
- hebben gepast
- hebben gepast
- hebben gepast
v.v.t.
- had gepast
- had gepast
- had gepast
- hadden gepast
- hadden gepast
- hadden gepast
o.t.t.t.
- zal passen
- zult passen
- zal passen
- zullen passen
- zullen passen
- zullen passen
o.v.t.t.
- zou passen
- zou passen
- zou passen
- zouden passen
- zouden passen
- zouden passen
diversen
- pas!
- past!
- gepast
- passend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de passen (voetstappen; stappen; treden; schreden)
-
het passen (aan proberen)
Vertaal Matrix voor passen:
Verwante woorden van "passen":
Verwante definities voor "passen":
Wiktionary: passen
passen
Cross Translation:
verb
passen
-
precies de goede maat zijn, erin kunnen
- passen → aller
verb
-
Traductions à trier suivant le sens
-
Aller bien, pour un vêtement ; être convenable
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• passen | → précéder | ↔ forego — to precede |
• passen | → s'emboîter | ↔ nest — to successively neatly fit |
• passen | → protéger; garder; surveiller | ↔ gaumen — (transitiv), Schweiz: auf jemandem, etwas aufpassen; in seine Obhut nehmen |
pas:
-
pas (daarnet; juist; net; zojuist; zonet)
récemment; juste; il y a un instant; tout à l'heure; à l'instant-
récemment bijvoeglijk naamwoord
-
juste bijvoeglijk naamwoord
-
il y a un instant bijvoeglijk naamwoord
-
tout à l'heure bijvoeglijk naamwoord
-
à l'instant bijvoeglijk naamwoord
-
-
pas (onlangs; kortgeleden; recentelijk; laatstelijk; laatst; kortelings)
récemment; dernièrement; il y a peu de temps; l'autre jour; il n'y a pas longtemps-
récemment bijvoeglijk naamwoord
-
dernièrement bijvoeglijk naamwoord
-
il y a peu de temps bijvoeglijk naamwoord
-
l'autre jour bijvoeglijk naamwoord
-
il n'y a pas longtemps bijvoeglijk naamwoord
-
-
de pas (stap; schrede)
-
de pas (bergpas)
le titre de démobilisation; le col; la carte; le certificat de libération; le passeport; la permission -
de pas (paspoort)
-
de pas (bankpas)
-
de pas (paspoort; identiteitsbewijs)
Vertaal Matrix voor pas:
Verwante woorden van "pas":
Synoniemen voor "pas":
Antoniemen van "pas":
Verwante definities voor "pas":
Wiktionary: pas
pas
Cross Translation:
adverb
noun
pas
-
-
-
Uniquement, rien que… (sens général)
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• pas | → pas; enjambée | ↔ footstep — distance of one footstep |
• pas | → marche | ↔ footstep — act of taking a step |
• pas | → venir de | ↔ just — recently |