Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uitkomen (Nederlands) in het Frans
uitkomen:
-
uitkomen (uitkomen van geheim; ontdekt worden)
apparaître; paraître; se présenter; se montrer; s'ébruiter-
apparaître werkwoord (apparais, apparaît, apparaissons, apparaissez, apparaissent, apparaissais, apparaissait, apparaissions, apparaissiez, apparaissaient, apparus, apparut, apparûmes, apparûtes, apparurent, apparaîtrai, apparaîtras, apparaîtra, apparaîtrons, apparaîtrez, apparaîtront)
-
paraître werkwoord (parais, paraît, paraissons, paraissez, paraissent, paraissais, paraissait, paraissions, paraissiez, paraissaient, parus, parut, parûmes, parûtes, parurent, paraîtrai, paraîtras, paraîtra, paraîtrons, paraîtrez, paraîtront)
-
se présenter werkwoord
-
se montrer werkwoord
-
s'ébruiter werkwoord
-
-
uitkomen (bewaarheid worden; blijken)
-
uitkomen (voortkomen uit; ontspringen; ontstaan uit; uitbotten; uitlopen; ontspruiten)
prendre sa source; naître de; germer; pousser-
prendre sa source werkwoord
-
naître de werkwoord
-
germer werkwoord (germe, germes, germons, germez, germent, germais, germait, germions, germiez, germaient, germai, germas, germa, germâmes, germâtes, germèrent, germerai, germeras, germera, germerons, germerez, germeront)
-
pousser werkwoord (pousse, pousses, poussons, poussez, poussent, poussais, poussait, poussions, poussiez, poussaient, poussai, poussas, poussa, poussâmes, poussâtes, poussèrent, pousserai, pousseras, poussera, pousserons, pousserez, pousseront)
-
-
uitkomen (geschikt zijn; conveniëren; passen; deugen; passend zijn)
être convenable; convenir; être apte à; être bon-
être convenable werkwoord
-
convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, conviennent, convenais, convenait, convenions, conveniez, convenaient, convins, convint, convînmes, convîntes, convinrent, conviendrai, conviendras, conviendra, conviendrons, conviendrez, conviendront)
-
être apte à werkwoord
-
être bon werkwoord
-
-
uitkomen (rondkomen; zich kunnen bedruipen)
boucler son budget; s'en sortir; s'en tirer-
boucler son budget werkwoord
-
s'en sortir werkwoord
-
s'en tirer werkwoord
-
-
uitkomen (gelegen komen; schikken; passen; conveniëren)
convenir; arriver à propos; tomber à propos-
convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, conviennent, convenais, convenait, convenions, conveniez, convenaient, convins, convint, convînmes, convîntes, convinrent, conviendrai, conviendras, conviendra, conviendrons, conviendrez, conviendront)
-
arriver à propos werkwoord
-
tomber à propos werkwoord
-
Conjugations for uitkomen:
o.t.t.
- kom uit
- komt uit
- komt uit
- komen uit
- komen uit
- komen uit
o.v.t.
- kwam uit
- kwam uit
- kwam uit
- kwamen uit
- kwamen uit
- kwamen uit
v.t.t.
- ben uitgekomen
- bent uitgekomen
- is uitgekomen
- zijn uitgekomen
- zijn uitgekomen
- zijn uitgekomen
v.v.t.
- was uitgekomen
- was uitgekomen
- was uitgekomen
- waren uitgekomen
- waren uitgekomen
- waren uitgekomen
o.t.t.t.
- zal uitkomen
- zult uitkomen
- zal uitkomen
- zullen uitkomen
- zullen uitkomen
- zullen uitkomen
o.v.t.t.
- zou uitkomen
- zou uitkomen
- zou uitkomen
- zouden uitkomen
- zouden uitkomen
- zouden uitkomen
diversen
- kom uit!
- komt uit!
- uitgekomen
- uitkomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
uitkomen (uitstromen)
Vertaal Matrix voor uitkomen:
Synoniemen voor "uitkomen":
Verwante definities voor "uitkomen":
Wiktionary: uitkomen
uitkomen
Cross Translation:
verb
-
toucher par un bout.
-
Traductions à trier suivant le sens.
-
Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
-
exposer à la vue, se faire ou se laisser voir, se manifester.
-
S’ensuivre. — note Il s’emploie pour marquer les inductions, les conséquences qu’on tirer d’un discours, d’un raisonnement, d’un examen, d’une recherche, etc.
-
Traductions à trier suivant le sens
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitkomen | → entendre; accorder | ↔ auskommen — mit Personen zusammen sein können |
• uitkomen | → se débrouiller; maîtriser | ↔ auskommen — mit Dingen umgehen können |
• uitkomen | → pouvoir; avoir assez | ↔ auskommen — das Auslangen finden |