Overzicht
Nederlands naar Frans: Meer gegevens...
- suizelen:
-
Wiktionary:
- suizelen → bourdonner, ronronner
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor suizelen (Nederlands) in het Frans
suizelen:
-
suizelen (suizen; ruisen)
froisser; froufrouter; murmurer-
froisser werkwoord (froisse, froisses, froissons, froissez, froissent, froissais, froissait, froissions, froissiez, froissaient, froissai, froissas, froissa, froissâmes, froissâtes, froissèrent, froisserai, froisseras, froissera, froisserons, froisserez, froisseront)
-
froufrouter werkwoord (froufroute, froufroutes, froufroutons, froufroutez, froufroutent, froufroutais, froufroutait, froufroutions, froufroutiez, froufroutaient, froufroutai, froufroutas, froufrouta, froufroutâmes, froufroutâtes, froufroutèrent, froufrouterai, froufrouteras, froufroutera, froufrouterons, froufrouterez, froufrouteront)
-
murmurer werkwoord (murmure, murmures, murmurons, murmurez, murmurent, murmurais, murmurait, murmurions, murmuriez, murmuraient, murmurai, murmuras, murmura, murmurâmes, murmurâtes, murmurèrent, murmurerai, murmureras, murmurera, murmurerons, murmurerez, murmureront)
-
Conjugations for suizelen:
o.t.t.
- suizel
- suizelt
- suizelt
- suizelen
- suizelen
- suizelen
o.v.t.
- suizelde
- suizelde
- suizelde
- suizelden
- suizelden
- suizelden
v.t.t.
- heb gesuizeld
- hebt gesuizeld
- heeft gesuizeld
- hebben gesuizeld
- hebben gesuizeld
- hebben gesuizeld
v.v.t.
- had gesuizeld
- had gesuizeld
- had gesuizeld
- hadden gesuizeld
- hadden gesuizeld
- hadden gesuizeld
o.t.t.t.
- zal suizelen
- zult suizelen
- zal suizelen
- zullen suizelen
- zullen suizelen
- zullen suizelen
o.v.t.t.
- zou suizelen
- zou suizelen
- zou suizelen
- zouden suizelen
- zouden suizelen
- zouden suizelen
en verder
- ben gesuizeld
- bent gesuizeld
- is gesuizeld
- zijn gesuizeld
- zijn gesuizeld
- zijn gesuizeld
diversen
- suizel!
- suizelt!
- gesuizeld
- suizelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor suizelen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
froisser | ruisen; suizelen; suizen | belasteren; grieven; krenken; kreukelen; kreuken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; opfrommelen; pijn bezorgen; pijn doen; rimpelen; smaden; verfrommelen; verkreukelen; verwonden; zeer doen |
froufrouter | ruisen; suizelen; suizen | knisperen; ritselen |
murmurer | ruisen; suizelen; suizen | fluisteren; kabbelen; lispelen; mompelen; prevelen; ruisen; sissen; smiespelen; smoezen; zacht ruisen |
Wiktionary: suizelen
suizelen
verb
-
À trier
-
faire entendre les ronrons, émettre un ronflement sourd et continu, en parlant d'un chat ou d'un félin, qui exprime en général son contentement.