Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. huis:
  2. huizen:
  3. Wiktionary:
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. huis:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor huis (Nederlands) in het Frans

huis:

huis [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het huis (perceel; pand)
    la maison; l'immeuble
    • maison [la ~] zelfstandig naamwoord
    • immeuble [le ~] zelfstandig naamwoord
  2. het huis (woning; verblijf; residentie; woonhuis; thuis)
    la résidence; la maison; le logement; le domicile; l'habitation; la demeure; le chez-soi; le logis; le foyer; la maison d'habitation
  3. het huis (verblijf; optrekje; stulp)
    – gebouw dat bedoeld is om in te wonen 1
    la demeure; l'humble cabane; le logis; la maisonnette

Vertaal Matrix voor huis:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
chez-soi huis; residentie; thuis; verblijf; woning; woonhuis
demeure huis; optrekje; residentie; stulp; thuis; verblijf; woning; woonhuis huisje
domicile huis; residentie; thuis; verblijf; woning; woonhuis accommodatie; behuizing; domicilie; huisvesting; kwartier; onderdak; onderkomen; tehuis; verblijfplaats; vestigingsplaats; woonplaats
foyer huis; residentie; thuis; verblijf; woning; woonhuis accommodatie; asiel; behuizing; brandhaard; brandpunt; broeinest; eigen haard; focus; fornuis; foyer; haard; haardstede; haardstee; haardvuur; hal; hospitium; huisvesting; koffiekamer; kwartier; onderdak; onderkomen; ontvangstruimte; opvangcentrum; receptiekamer; salon; stookgelegenheid; stookinrichting; stookplaats; tehuis; verblijfplaats; vuurhaard
habitation huis; residentie; thuis; verblijf; woning; woonhuis accommodatie; behuizing; bewoning; huisvesting; kwartier; onderdak; onderkomen; tehuis; verblijfplaats
humble cabane huis; optrekje; stulp; verblijf huisje
immeuble huis; pand; perceel bouwsel; bouwwerk; gebouw; pand
logement huis; residentie; thuis; verblijf; woning; woonhuis accommodatie; behuizing; gasthuis; herberg; huisvesting; kwartier; logement; logies; onderbrenging; onderdak; onderkomen; overnachting; tehuis; verblijfplaats
logis huis; optrekje; residentie; stulp; thuis; verblijf; woning; woonhuis huisje; logies; slaapverblijf; slaapvertrek; woonplaats
maison huis; pand; perceel; residentie; thuis; verblijf; woning; woonhuis bedrijf; bouwwerk; gebouw; handelsbedrijf; huisje; pand
maison d'habitation huis; residentie; thuis; verblijf; woning; woonhuis
maisonnette huis; optrekje; stulp; verblijf huisje
résidence huis; residentie; thuis; verblijf; woning; woonhuis hofstad; residentie; residentswoning; verblijfplaats; villa; woonplaats van vorst
- woning
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
maison zelfgemaakt

Verwante woorden van "huis":


Synoniemen voor "huis":


Verwante definities voor "huis":

  1. gebouw dat bedoeld is om in te wonen1
    • wij wonen in een oud huis1

Wiktionary: huis

huis
noun
  1. een gebouw bestemd om in te wonen
huis
noun
  1. Espace compris entre les murs qui enferment un escalier.
  2. (term, strictement) ensemble formé par les parents et leurs enfants.
  3. Bâtiment servant de logis, d’habitation, de demeure
  4. (architecture) bâtiment servir de logis, d’habitation, de demeure.

Cross Translation:
FromToVia
huis maison home — house or structure in which someone lives
huis maison house — human abode
huis maison HausUnterkunft, Gebäude, Räumlichkeit

huis vorm van huizen:

huizen werkwoord (huis, huist, huisde, huisden, gehuisd)

  1. huizen (iemand huisvesten; accommoderen; onderbrengen; )
    héberger; loger
    • héberger werkwoord (héberge, héberges, hébergeons, hébergez, )
    • loger werkwoord (loge, loges, logeons, logez, )

Conjugations for huizen:

o.t.t.
  1. huis
  2. huist
  3. huist
  4. huizen
  5. huizen
  6. huizen
o.v.t.
  1. huisde
  2. huisde
  3. huisde
  4. huisden
  5. huisden
  6. huisden
v.t.t.
  1. heb gehuisd
  2. hebt gehuisd
  3. heeft gehuisd
  4. hebben gehuisd
  5. hebben gehuisd
  6. hebben gehuisd
v.v.t.
  1. had gehuisd
  2. had gehuisd
  3. had gehuisd
  4. hadden gehuisd
  5. hadden gehuisd
  6. hadden gehuisd
o.t.t.t.
  1. zal huizen
  2. zult huizen
  3. zal huizen
  4. zullen huizen
  5. zullen huizen
  6. zullen huizen
o.v.t.t.
  1. zou huizen
  2. zou huizen
  3. zou huizen
  4. zouden huizen
  5. zouden huizen
  6. zouden huizen
en verder
  1. ben gehuisd
  2. bent gehuisd
  3. is gehuisd
  4. zijn gehuisd
  5. zijn gehuisd
  6. zijn gehuisd
diversen
  1. huis!
  2. huist!
  3. gehuisd
  4. huizend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor huizen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
héberger accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen leven; logeren; resideren; verblijven; wonen
loger accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen bewonen; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; inwonen; leven; logeren; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; opvangen; plaatsen; resideren; van onderdak voorzien; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen

Verwante woorden van "huizen":


Wiktionary: huizen

huizen
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens.
  2. Faire sa demeure,... (Sens général).
  3. Séjourner, avoir sa demeure habituelle ou temporaire dans un logis

Verwante vertalingen van huis



Frans

Uitgebreide vertaling voor huis (Frans) in het Nederlands

huis:


Synoniemen voor "huis":


Wiktionary: huis


Cross Translation:
FromToVia
huis deur; portier door — portal of entry into a building, room or vehicle
huis deur TürArchitektur: ein trennendes oder verbindendes Element zwischen Räumen oder Bereichen

Verwante vertalingen van huis