Nederlands

Uitgebreide vertaling voor zeggen (Nederlands) in het Spaans

zeggen:

zeggen werkwoord (zeg, zeg/zegt, zegt, zei, zeiden, gezegd)

  1. zeggen (vertellen; beschrijven; uiteenzetten; verhalen; mededelen)
    contar; narrar; exponer
  2. zeggen (ter sprake brengen; vertellen; naar voren brengen; opmerken; verwoorden)
  3. zeggen (kennisgeven van; informeren; bewust maken)
    hablar; informar; hacer saber; parlar; dar informes; advertir; comunicar

Conjugations for zeggen:

o.t.t.
  1. zeg
  2. zeg/zegt
  3. zegt
  4. zeggen
  5. zeggen
  6. zeggen
o.v.t.
  1. zei
  2. zei
  3. zei
  4. zeiden
  5. zeiden
  6. zeiden
v.t.t.
  1. heb gezegd
  2. hebt gezegd
  3. heeft gezegd
  4. hebben gezegd
  5. hebben gezegd
  6. hebben gezegd
v.v.t.
  1. had gezegd
  2. had gezegd
  3. had gezegd
  4. hadden gezegd
  5. hadden gezegd
  6. hadden gezegd
o.t.t.t.
  1. zal zeggen
  2. zult zeggen
  3. zal zeggen
  4. zullen zeggen
  5. zullen zeggen
  6. zullen zeggen
o.v.t.t.
  1. zou zeggen
  2. zou zeggen
  3. zou zeggen
  4. zouden zeggen
  5. zouden zeggen
  6. zouden zeggen
diversen
  1. zeg!
  2. zegt!
  3. gezegd
  4. zeggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor zeggen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
advertir bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen attenderen; bemerken; bespeuren; gewaarworden; informeren; inlichten; inseinen; merken; ontwaren; op de hoogte brengen; opmerken; signaleren; tippen; van iets in kennis stellen; verwittigen; voelen; waarnemen; waarschuwen; wijzen; zien
comunicar bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen aandienen; aanschrijven; aanzeggen; afkondigen; babbelen; bekendmaken; berichten; communiceren; doorgeven; doorspelen; doorverbinden; doorvertellen; iets aankondigen; iets melden; informeren; inlichten; kakelen; kennis geven; klappen; kletsen; konde doen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; mening kenbaar maken; op de hoogte brengen; overbrengen; praten; proclameren; rondbrieven; rondvertellen; snateren; spreken; tippen; van iets in kennis stellen; verkondigen; verwittigen; waarschuwen; wauwelen; zwammen
contar beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen aftellen; babbelen; begroten; berekenen; erbij optellen; erbij rekenen; erbij tellen; geld afpassen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; meeberekenen; meerekenen; meetellen; passen; praten; rekenen; snateren; spreken; tellen; toevoegen; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wauwelen; zwammen
dar informes bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen attenderen; berichten; iets melden; informeren; inlichten; op de hoogte brengen; tippen; van iets in kennis stellen; verwittigen; waarschuwen; wijzen
exponer beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen afsteken; belichten; beschikbaar maken; blootleggen; eruit springen; etaleren; exposeren; geuren; in het oog lopen; insturen; inzenden; laten zien; met licht beschijnen; onthullen; ontmaskeren; ontvouwen; openbreken; openleggen; opvallen; posten; pralen; presenteren; pronken; te kijk lopen met; tentoonspreiden; tentoonstellen; tonen; uiteenzetten; uitleggen; uitspringen; uitstallen; uitsteken; verduidelijken; vertonen; voor ogen brengen
hablar bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen babbelen; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; kakelen; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; speechen; spreken; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden; wauwelen; zwammen
hacer saber bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen aanschrijven; aanzeggen; berichten; iets melden; informeren; inlichten; kennis geven; konde doen; op de hoogte brengen; tippen; van iets in kennis stellen; verwittigen; waarschuwen
informar bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen attenderen; berichten; iets melden; informeren; inlichten; meedelen; melden; op de hoogte brengen; rapporteren; tippen; van iets in kennis stellen; verslag uitbrengen; verwittigen; waarschuwen; wijzen
narrar beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen verhaal vertellen; verhalen; vertellen
parlar bewust maken; informeren; kennisgeven van; zeggen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; ratelen; snateren; spreken; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden; wauwelen; zwammen
poner sobre el tapete naar voren brengen; opmerken; ter sprake brengen; vertellen; verwoorden; zeggen aankaarten; aansnijden; op tafel leggen; ter sprake brengen
sacar a relucir naar voren brengen; opmerken; ter sprake brengen; vertellen; verwoorden; zeggen

Verwante definities voor "zeggen":

  1. betekenen1
    • dat wil zeggen: je bent geslaagd1
  2. het mondeling onder woorden brengen1
    • hij zegt dat hij geen tijd heeft1

Wiktionary: zeggen

zeggen
verb
  1. mondeling mededelen, spreken, betuigen

Cross Translation:
FromToVia
zeggen nombrar; elegir; escoger name — to mention, specify
zeggen decir say — to pronounce
zeggen decir say — to communicate verbally or in writing
zeggen decir; contar tell — to pass information
zeggen pronunciar utter — say
zeggen decir; afirmar sagenbestimmte Worte sprechen (mit direkter oder indirekter Rede verwenden)
zeggen decir dire — Exprimer par la parole
zeggen intención; propósito proposparole échanger dans la conversation.

Verwante vertalingen van zeggen