Overzicht
Nederlands naar Spaans: Meer gegevens...
- vier:
- vieren:
-
Wiktionary:
- vier → cuatro
- vieren → celebrar, aflojar
- vieren → reverenciar, celebrar, misa, divertirse, fiestar, desguindar, largar, halar, arriar, festejar, solemnizar, soltar
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor vier (Nederlands) in het Spaans
vier:
vier vorm van vieren:
-
vieren (celebreren; feesten; feestvieren)
celebrar; festejar; celebrar una fiesta; estar de fiesta; ir de fiesta; ir de juerga; conmemorar-
celebrar werkwoord
-
festejar werkwoord
-
celebrar una fiesta werkwoord
-
estar de fiesta werkwoord
-
ir de fiesta werkwoord
-
ir de juerga werkwoord
-
conmemorar werkwoord
-
-
vieren (laten vieren)
Conjugations for vieren:
o.t.t.
- vier
- viert
- viert
- vieren
- vieren
- vieren
o.v.t.
- vierde
- vierde
- vierde
- vierden
- vierden
- vierden
v.t.t.
- heb gevierd
- hebt gevierd
- heeft gevierd
- hebben gevierd
- hebben gevierd
- hebben gevierd
v.v.t.
- had gevierd
- had gevierd
- had gevierd
- hadden gevierd
- hadden gevierd
- hadden gevierd
o.t.t.t.
- zal vieren
- zult vieren
- zal vieren
- zullen vieren
- zullen vieren
- zullen vieren
o.v.t.t.
- zou vieren
- zou vieren
- zou vieren
- zouden vieren
- zouden vieren
- zouden vieren
diversen
- vier!
- viert!
- gevierd
- vierend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor vieren:
Verwante definities voor "vieren":
Wiktionary: vieren
vieren
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vieren | → reverenciar; celebrar | ↔ celebrate — extol or honour in a solemn manner |
• vieren | → misa | ↔ mass — celebrate Mass |
• vieren | → divertirse; fiestar | ↔ party — to celebrate at a party |
• vieren | → desguindar; largar; halar; arriar | ↔ fieren — Seemannssprache: ein Tau, eine Kette kontrolliert ablaufen lassen, um Lasten, Segel, Anker und dergleichen herunterzulassen |
• vieren | → celebrar; festejar | ↔ célébrer — (transitive) |
• vieren | → celebrar; festejar; solemnizar | ↔ fêter — célébrer une fête. |
• vieren | → soltar | ↔ lâcher — détendre, desserrer quelque chose. |