Overzicht
Nederlands naar Spaans: Meer gegevens...
-
domino:
-
Wiktionary:
domino → dominó
-
Wiktionary:
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
- dominó:
-
dominar:
- beheersen; bedwingen; beteugelen; matigen; bedaren; intomen; overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen; domineren; de overhand hebben; temmen; toevoegen; bijvoegen; insluiten; bijsluiten; heerschappij voeren; machtiger zijn; onderwerpen; heersen over; omvatten; onder de knie hebben; leerstof beheersen; verderreiken
- dominarse:
-
Wiktionary:
- dominó → domino
- dominar → beheersen, domineren
- dominar → aankunnen, iets de baas worden, tronen, zetelen, domineren, overheersen, uitschitteren, overtreffen, te boven gaan, uitblinken, uitmunten, voorbijstreven
Spaans
Uitgebreide vertaling voor domino (Spaans) in het Nederlands
dominó:
Vertaal Matrix voor dominó:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
gesteente | adoquines; adoquín; as; cálculo; dado; dominó; ficha; gemas; guijarro; hacha; ladrillo; persona de talento; peñón; piedra; piedras preciosas; roca; águila | rocas |
steen | adoquines; adoquín; as; cálculo; dado; dominó; ficha; gemas; guijarro; hacha; ladrillo; persona de talento; peñón; piedra; piedras preciosas; roca; águila | ladrillo; piedra |
Verwante woorden van "dominó":
domino vorm van dominar:
-
dominar (refrenar; reprimir; controlar)
-
dominar (ejercer el poder; imperar; reinar; prevalecer; predominar)
overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen-
gezaghebben werkwoord
-
macht uitoefenen werkwoord (oefen macht uit, oefent macht uit, oefende macht uit, oefenden macht uit, macht uitgeoefend)
-
dominar (predominar)
overheersen; domineren; de overhand hebben-
de overhand hebben werkwoord (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
-
dominar (domar; domesticar)
-
dominar (abarcar; incluir; acompañar; adjuntar; agregar; envolver; encerrar; añadir; cubrir; encapsular; contener; abrazar; limitar; aislar; restringir; acorralar; englobar; copar; comprimir; contornear)
-
dominar (refrenar; controlar)
-
dominar (prevalecer; imperar; reinar; mandar)
heersen; de overhand hebben-
de overhand hebben werkwoord (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
-
dominar (reinar; mandar)
-
dominar (subyugar; mandar; imperar; reinar)
overheersen; beheersen; machtiger zijn; onderwerpen; heersen over-
machtiger zijn werkwoord
-
heersen over werkwoord
-
dominar (abarcar; incluir; contener; cubrir; encerrar; comprender; envolver; comprimir; encapsular; acorralar; englobar; ceñir; contornear)
-
dominar (controlar)
onder de knie hebben; leerstof beheersen-
onder de knie hebben werkwoord
-
leerstof beheersen werkwoord
-
-
dominar (alcanzar más allá; elevarse sobre)
Conjugations for dominar:
presente
- domino
- dominas
- domina
- dominamos
- domináis
- dominan
imperfecto
- dominaba
- dominabas
- dominaba
- dominábamos
- dominabais
- dominaban
indefinido
- dominé
- dominaste
- dominó
- dominamos
- dominasteis
- dominaron
fut. de ind.
- dominaré
- dominarás
- dominará
- dominaremos
- dominaréis
- dominarán
condic.
- dominaría
- dominarías
- dominaría
- dominaríamos
- dominaríais
- dominarían
pres. de subj.
- que domine
- que domines
- que domine
- que dominemos
- que dominéis
- que dominen
imp. de subj.
- que dominara
- que dominaras
- que dominara
- que domináramos
- que dominarais
- que dominaran
miscelánea
- ¡domina!
- ¡dominad!
- ¡no domines!
- ¡no dominéis!
- dominado
- dominando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor dominar:
Synoniemen voor "dominar":
Wiktionary: dominar
dominar
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• dominar | → aankunnen; iets de baas worden | ↔ dingfest — nur im adverbialen Gebrauch von: etwas dingfest machen: eine Sache in den Griff bekommen, unter Kontrolle bringen, zum Ziel führen |
• dominar | → tronen; zetelen | ↔ thronen — (intransitiv) auf einem Thron sitzen, als Monarch regieren |
• dominar | → domineren; overheersen; uitschitteren; overtreffen; te boven gaan; uitblinken; uitmunten; voorbijstreven | ↔ dominer — commander souverainement, avoir une puissance absolue. |
dominarse:
-
dominarse (contenerse; controlarse)
zich beheersen-
zich beheersen werkwoord
-
Conjugations for dominarse:
presente
- me domino
- te dominas
- se domina
- nos dominamos
- os domináis
- se dominan
imperfecto
- me dominaba
- te dominabas
- se dominaba
- nos dominábamos
- os dominabais
- se dominaban
indefinido
- me dominé
- te dominaste
- se dominó
- nos dominamos
- os dominasteis
- se dominaron
fut. de ind.
- me dominaré
- te dominarás
- se dominará
- nos dominaremos
- os dominaréis
- se dominarán
condic.
- me dominaría
- te dominarías
- se dominaría
- nos dominaríamos
- os dominaríais
- se dominarían
pres. de subj.
- que me domine
- que te domines
- que se domine
- que nos dominemos
- que os dominéis
- que se dominen
imp. de subj.
- que me dominara
- que te dominaras
- que se dominara
- que nos domináramos
- que os dominarais
- que se dominaran
miscelánea
- ¡dominate!
- ¡dominaos!
- ¡no te domines!
- ¡no os dominéis!
- dominado
- dominándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor dominarse:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
zich beheersen | contenerse; controlarse; dominarse |