Spaans

Uitgebreide vertaling voor domino (Spaans) in het Nederlands

dominó:

dominó [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el dominó (adoquines; piedra; roca; )
    de steen; het gesteente
    • steen [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gesteente [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor dominó:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gesteente adoquines; adoquín; as; cálculo; dado; dominó; ficha; gemas; guijarro; hacha; ladrillo; persona de talento; peñón; piedra; piedras preciosas; roca; águila rocas
steen adoquines; adoquín; as; cálculo; dado; dominó; ficha; gemas; guijarro; hacha; ladrillo; persona de talento; peñón; piedra; piedras preciosas; roca; águila ladrillo; piedra

Verwante woorden van "dominó":

  • dominós

Wiktionary: dominó


Cross Translation:
FromToVia
dominó domino domino — jeu

domino vorm van dominar:

dominar werkwoord

  1. dominar (refrenar; reprimir; controlar)
    beheersen; bedwingen; beteugelen; matigen; bedaren; intomen
    • beheersen werkwoord (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • bedwingen werkwoord (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • beteugelen werkwoord (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
    • matigen werkwoord (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • bedaren werkwoord (bedaar, bedaart, bedaarde, bedaarden, bedaard)
    • intomen werkwoord (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
  2. dominar (ejercer el poder; imperar; reinar; prevalecer; predominar)
    overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen
    • overheersen werkwoord (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • regeren werkwoord (regeer, regeert, regeerde, regeerden, geregeerd)
    • heersen werkwoord (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • gezaghebben werkwoord
    • macht uitoefenen werkwoord (oefen macht uit, oefent macht uit, oefende macht uit, oefenden macht uit, macht uitgeoefend)
  3. dominar (predominar)
    overheersen; domineren; de overhand hebben
    • overheersen werkwoord (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • domineren werkwoord (domineer, domineert, domineerde, domineerden, gedomineerd)
    • de overhand hebben werkwoord (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
  4. dominar (domar; domesticar)
    temmen
    • temmen werkwoord (tem, temt, temde, temden, getemd)
  5. dominar (abarcar; incluir; acompañar; )
    toevoegen; bijvoegen; insluiten; bijsluiten
    • toevoegen werkwoord (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijvoegen werkwoord (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • insluiten werkwoord (sluit in, sloot in, sloten in, ingesloten)
    • bijsluiten werkwoord
  6. dominar (refrenar; controlar)
    beheersen; intomen; beteugelen
    • beheersen werkwoord (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • intomen werkwoord (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
    • beteugelen werkwoord (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  7. dominar (prevalecer; imperar; reinar; mandar)
    heersen; de overhand hebben
    • heersen werkwoord (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • de overhand hebben werkwoord (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
  8. dominar (reinar; mandar)
    heersen; heerschappij voeren
  9. dominar (subyugar; mandar; imperar; reinar)
    overheersen; beheersen; machtiger zijn; onderwerpen; heersen over
    • overheersen werkwoord (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • beheersen werkwoord (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • machtiger zijn werkwoord
    • onderwerpen werkwoord (onderwerp, onderwerpt, onderwierp, onderwierpen, onderworpen)
    • heersen over werkwoord
  10. dominar (abarcar; incluir; contener; )
    omvatten
    • omvatten werkwoord (omvat, omvatte, omvatten, omvat)
  11. dominar (controlar)
  12. dominar (alcanzar más allá; elevarse sobre)
    verderreiken
    • verderreiken werkwoord (reik verder, reikt verder, reikte verder, reikten verder, verder gereikt)

Conjugations for dominar:

presente
  1. domino
  2. dominas
  3. domina
  4. dominamos
  5. domináis
  6. dominan
imperfecto
  1. dominaba
  2. dominabas
  3. dominaba
  4. dominábamos
  5. dominabais
  6. dominaban
indefinido
  1. dominé
  2. dominaste
  3. dominó
  4. dominamos
  5. dominasteis
  6. dominaron
fut. de ind.
  1. dominaré
  2. dominarás
  3. dominará
  4. dominaremos
  5. dominaréis
  6. dominarán
condic.
  1. dominaría
  2. dominarías
  3. dominaría
  4. dominaríamos
  5. dominaríais
  6. dominarían
pres. de subj.
  1. que domine
  2. que domines
  3. que domine
  4. que dominemos
  5. que dominéis
  6. que dominen
imp. de subj.
  1. que dominara
  2. que dominaras
  3. que dominara
  4. que domináramos
  5. que dominarais
  6. que dominaran
miscelánea
  1. ¡domina!
  2. ¡dominad!
  3. ¡no domines!
  4. ¡no dominéis!
  5. dominado
  6. dominando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor dominar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijvoegen añadir; incorporar
onderwerpen asuntos; temas
regeren mando
toevoegen añadir; incorporar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedaren controlar; dominar; refrenar; reprimir acallar; ajustir; apagarse; calmar; extinguir; extinguirse; tranquilizar
bedwingen controlar; dominar; refrenar; reprimir contener; contenerse; refrenar; reprimir; tener bajo control
beheersen controlar; dominar; imperar; mandar; refrenar; reinar; reprimir; subyugar quedarse tranquilo
beteugelen controlar; dominar; refrenar; reprimir contener; contenerse; refrenar; reprimir; tener bajo control
bijsluiten abarcar; abrazar; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; añadir; comprimir; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; restringir acceder; acompañar; adjuntar; agregar; alzar; ampliar; añadir; incluir
bijvoegen abarcar; abrazar; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; añadir; comprimir; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; restringir acceder; acompañar; adjuntar; agregar; alzar; ampliar; añadir; incluir
de overhand hebben dominar; imperar; mandar; predominar; prevalecer; reinar
domineren dominar; predominar
gezaghebben dominar; ejercer el poder; imperar; predominar; prevalecer; reinar
heerschappij voeren dominar; mandar; reinar
heersen dominar; ejercer el poder; imperar; mandar; predominar; prevalecer; reinar extendir de una enfermedad
heersen over dominar; imperar; mandar; reinar; subyugar
insluiten abarcar; abrazar; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; añadir; comprimir; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; restringir acorralar; cercar; ceñir; encerrar; incluir; insertar; rodear
intomen controlar; dominar; refrenar; reprimir
leerstof beheersen controlar; dominar
macht uitoefenen dominar; ejercer el poder; imperar; predominar; prevalecer; reinar
machtiger zijn dominar; imperar; mandar; reinar; subyugar
matigen controlar; dominar; refrenar; reprimir aflojar; ahorrar; calmar; calmarse; economizar; gastar menos; moderar; reducir los gastos; templar; terraplenar; tranquilizarse
omvatten abarcar; acorralar; ceñir; comprender; comprimir; contener; contornear; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir
onder de knie hebben controlar; dominar
onderwerpen dominar; imperar; mandar; reinar; subyugar someter; subyugar; supeditar; vencer
overheersen dominar; ejercer el poder; imperar; mandar; predominar; prevalecer; reinar; subyugar
regeren dominar; ejercer el poder; imperar; predominar; prevalecer; reinar
temmen domar; domesticar; dominar
toevoegen abarcar; abrazar; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; añadir; comprimir; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; restringir acceder; acompañar; adjuntar; agregar; alzar; ampliar; anexar; apostar; añadir; completar; contar; contar también; incluir; insertar; sumar; suplir el déficit
verderreiken alcanzar más allá; dominar; elevarse sobre

Synoniemen voor "dominar":


Wiktionary: dominar

dominar
verb
  1. meester zijn, het gezag uitoefenen
  2. het meest nadrukkelijk op de voorgrond treden

Cross Translation:
FromToVia
dominar aankunnen; iets de baas worden dingfestnur im adverbialen Gebrauch von: etwas dingfest machen: eine Sache in den Griff bekommen, unter Kontrolle bringen, zum Ziel führen
dominar tronen; zetelen thronen — (intransitiv) auf einem Thron sitzen, als Monarch regieren
dominar domineren; overheersen; uitschitteren; overtreffen; te boven gaan; uitblinken; uitmunten; voorbijstreven dominercommander souverainement, avoir une puissance absolue.

dominarse:

dominarse werkwoord

  1. dominarse (contenerse; controlarse)

Conjugations for dominarse:

presente
  1. me domino
  2. te dominas
  3. se domina
  4. nos dominamos
  5. os domináis
  6. se dominan
imperfecto
  1. me dominaba
  2. te dominabas
  3. se dominaba
  4. nos dominábamos
  5. os dominabais
  6. se dominaban
indefinido
  1. me dominé
  2. te dominaste
  3. se dominó
  4. nos dominamos
  5. os dominasteis
  6. se dominaron
fut. de ind.
  1. me dominaré
  2. te dominarás
  3. se dominará
  4. nos dominaremos
  5. os dominaréis
  6. se dominarán
condic.
  1. me dominaría
  2. te dominarías
  3. se dominaría
  4. nos dominaríamos
  5. os dominaríais
  6. se dominarían
pres. de subj.
  1. que me domine
  2. que te domines
  3. que se domine
  4. que nos dominemos
  5. que os dominéis
  6. que se dominen
imp. de subj.
  1. que me dominara
  2. que te dominaras
  3. que se dominara
  4. que nos domináramos
  5. que os dominarais
  6. que se dominaran
miscelánea
  1. ¡dominate!
  2. ¡dominaos!
  3. ¡no te domines!
  4. ¡no os dominéis!
  5. dominado
  6. dominándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor dominarse:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zich beheersen contenerse; controlarse; dominarse