Nederlands

Uitgebreide vertaling voor conserven (Nederlands) in het Spaans

conserven:

conserven [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de conserven
    el confites
  2. de conserven
    la conservas

Vertaal Matrix voor conserven:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
confites conserven kandij; konfijt; lekkers; snoepgoed; snoepjes; zoetigheid
conservas conserven geconserveerd voedsel; inmaak

Wiktionary: conserven

conserven
noun
  1. ingeblikt voedsel ter bewaring tegen bederf

conserven vorm van conserveren:

conserveren werkwoord (conserveer, conserveert, conserveerde, conserveerden, geconserveerd)

  1. conserveren (bewaren; behouden)
    conservar; guardar
  2. conserveren (inleggen)
    conservar

Conjugations for conserveren:

o.t.t.
  1. conserveer
  2. conserveert
  3. conserveert
  4. conserveren
  5. conserveren
  6. conserveren
o.v.t.
  1. conserveerde
  2. conserveerde
  3. conserveerde
  4. conserveerden
  5. conserveerden
  6. conserveerden
v.t.t.
  1. heb geconserveerd
  2. hebt geconserveerd
  3. heeft geconserveerd
  4. hebben geconserveerd
  5. hebben geconserveerd
  6. hebben geconserveerd
v.v.t.
  1. had geconserveerd
  2. had geconserveerd
  3. had geconserveerd
  4. hadden geconserveerd
  5. hadden geconserveerd
  6. hadden geconserveerd
o.t.t.t.
  1. zal conserven
  2. zult conserven
  3. zal conserven
  4. zullen conserven
  5. zullen conserven
  6. zullen conserven
o.v.t.t.
  1. zou conserven
  2. zou conserven
  3. zou conserven
  4. zouden conserven
  5. zouden conserven
  6. zouden conserven
en verder
  1. is geconserveerd
  2. zijn geconserveerd
diversen
  1. conserveer!
  2. conserveert!
  3. geconserveerd
  4. conserverend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor conserveren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
conservar behouden; bewaren; conserveren; inleggen; instandhouden behoeden; behouden; beschermen; bewaren; in blik conserveren; in stand houden; inblikken; inleggen; inmaken; inpekelen; invoegen; inzouten; onderhouden; opzouten; tussenleggen; verduurzamen; zouten
guardar behouden; bewaren; conserveren; instandhouden achterhouden; afdekken; afschermen; afschutten; afsluiten; afzonderen; apart zetten; behoeden; bergen; beschermen; bescherming bieden; beschutten; bewaken; bewaren; deponeren; dichtdoen; geen afstand doen van; hamsteren; hoeden; houden; in veiligheid brengen; inhouden; isoleren; niet laten gaan; opbergen; oppotten; opslaan; opzij leggen; potten; sluiten; surveilleren; thuishouden; toedoen; toekijken; toemaken; toezicht houden; toezien; toezien op; vasthouden; wegbergen; wegsluiten; wegsteken; wegstoppen

Verwante definities voor "conserveren":

  1. het bewerken zodat je het goed kunt bewaren1
    • deze levensmiddelen zijn goed geconserveerd1

Wiktionary: conserveren

conserveren
verb
  1. (overgankelijk) verduurzamen, tegen bederf beschermen

Cross Translation:
FromToVia
conserveren enlatar can — to preserve
conserveren enlatar tin — to place into a tin in order to preserve
conserveren conservar conservermaintenir en bon état, apporter le soin nécessaire pour empêcher qu’une chose ne se gâter, ne dépérir.
conserveren mantener maintenirtenir ferme et fixe.



Spaans

Uitgebreide vertaling voor conserven (Spaans) in het Nederlands

conserven vorm van conservar:

conservar werkwoord

  1. conservar (guardar)
    behouden; bewaren; conserveren
    • behouden werkwoord (behoud, behoudt, behield, behielden, behouden)
    • bewaren werkwoord (bewaar, bewaart, bewaarde, bewaarden, bewaard)
    • conserveren werkwoord (conserveer, conserveert, conserveerde, conserveerden, geconserveerd)
  2. conservar (guardar)
    instandhouden; conserveren
    • instandhouden werkwoord (hou in stand, houdt in stand, hield in stand, hielden in stand, in stand gehouden)
    • conserveren werkwoord (conserveer, conserveert, conserveerde, conserveerden, geconserveerd)
  3. conservar (adobar; derrotar; conservar en adobo; enlatar; poner en adobo)
    inmaken; inblikken; in blik conserveren
    • inmaken werkwoord (maak in, maakt in, maakte in, maakten in, ingemaakt)
    • inblikken werkwoord (blik in, blikt in, blikte in, blikten in, ingeblikt)
  4. conservar (proteger; guardar)
    bewaren; beschermen; behoeden
    • bewaren werkwoord (bewaar, bewaart, bewaarde, bewaarden, bewaard)
    • beschermen werkwoord (bescherm, beschermt, beschermde, beschermden, beschermd)
    • behoeden werkwoord (behoed, behoedt, behoedde, behoedden, behoed)
  5. conservar (mantener)
    in stand houden; onderhouden; behouden
    • in stand houden werkwoord (houd in stand, houdt in stand, hield in stand, hielden in stand, in stand gehouden)
    • onderhouden werkwoord (onderhoud, onderhoudt, onderhield, onderhielden, onderhouden)
    • behouden werkwoord (behoud, behoudt, behield, behielden, behouden)
  6. conservar (preservar)
    verduurzamen
    • verduurzamen werkwoord (verduurzaam, verduurzaamt, verduurzaamde, verduurzaamden, verduurzaamd)
  7. conservar
    conserveren; inleggen
    • conserveren werkwoord (conserveer, conserveert, conserveerde, conserveerden, geconserveerd)
    • inleggen werkwoord (leg in, legt in, legde in, legden in, ingelegd)
  8. conservar
    behouden
    • behouden werkwoord (behoud, behoudt, behield, behielden, behouden)
  9. conservar (salar; conservar en adobo; echar en sal; )
    opzouten; inmaken; inpekelen; inzouten
    • opzouten werkwoord (zout op, zoutte op, zoutten op, opgezouten)
    • inmaken werkwoord (maak in, maakt in, maakte in, maakten in, ingemaakt)
    • inpekelen werkwoord (pekel in, pekelt in, pekelde in, pekelden in, ingepekeld)
    • inzouten werkwoord (zout in, zoutte in, zoutten in, ingezouten)
  10. conservar (salar; adobar; salarse; )
    zouten
    • zouten werkwoord (zout, zoutte, zoutten, gezouten)
  11. conservar (colocarse; insertar; poner; )
    invoegen; inleggen; tussenleggen
    • invoegen werkwoord (voeg in, voegt in, voegde in, voegden in, ingevoegd)
    • inleggen werkwoord (leg in, legt in, legde in, legden in, ingelegd)
    • tussenleggen werkwoord (leg tussen, legt tussen, legde tussen, legden tussen, tussengelegd)

Conjugations for conservar:

presente
  1. conservo
  2. conservas
  3. conserva
  4. conservamos
  5. conserváis
  6. conservan
imperfecto
  1. conservaba
  2. conservabas
  3. conservaba
  4. conservábamos
  5. conservabais
  6. conservaban
indefinido
  1. conservé
  2. conservaste
  3. conservó
  4. conservamos
  5. conservasteis
  6. conservaron
fut. de ind.
  1. conservaré
  2. conservarás
  3. conservará
  4. conservaremos
  5. conservaréis
  6. conservarán
condic.
  1. conservaría
  2. conservarías
  3. conservaría
  4. conservaríamos
  5. conservaríais
  6. conservarían
pres. de subj.
  1. que conserve
  2. que conserves
  3. que conserve
  4. que conservemos
  5. que conservéis
  6. que conserven
imp. de subj.
  1. que conservara
  2. que conservaras
  3. que conservara
  4. que conserváramos
  5. que conservarais
  6. que conservaran
miscelánea
  1. ¡conserva!
  2. ¡conservad!
  3. ¡no conserves!
  4. ¡no conservéis!
  5. conservado
  6. conservando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor conservar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschermen protección
bewaren almacén; depósito
instandhouden mantener; mantener la situación tal como es
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
behoeden conservar; guardar; proteger amparar; proteger
behouden conservar; guardar; mantener amparar; contener; dejar de lado; negar; no aceptar; poner aparte; proteger; rechazar; reservar; reservarse
beschermen conservar; guardar; proteger abrigar; amparar; camuflar; cercar; cubrir; defender; defensar; disimular; encerrar; encubrir; esconder; guardar; proteger; proteger con un sistema de seguridad; proveer de una instalación de alarma; salvaguardar; tapar
bewaren conservar; guardar; proteger almacenar; apartar; archivar; depositar; depositar sobre; guardar; poner a un lado; poner en el establo; poner en el garaje; salvar
conserveren conservar; guardar
in blik conserveren adobar; conservar; conservar en adobo; derrotar; enlatar; poner en adobo
in stand houden conservar; mantener
inblikken adobar; conservar; conservar en adobo; derrotar; enlatar; poner en adobo
inleggen colocarse; conservar; depositar; destinar; imponer; insertar; interponer; meter entre; poner
inmaken acaparar; adobar; conservar; conservar en adobo; contener; derrotar; echar en sal; enlatar; poner en adobo; poner en salmuera; salar; salarse adobar; escabechar; esterilizar y pasteurizar alimentos calentándolos en frascos; superar mucho
inpekelen acaparar; adobar; conservar; conservar en adobo; contener; echar en sal; poner en salmuera; salar; salarse
instandhouden conservar; guardar
invoegen colocarse; conservar; depositar; destinar; imponer; insertar; interponer; meter entre; poner acceder; inserción; inserir; insertar; intercalar; introducir
inzouten acaparar; adobar; conservar; conservar en adobo; contener; echar en sal; poner en salmuera; salar; salarse
onderhouden conservar; mantener apoyar financieramente; mantener
opzouten acaparar; adobar; conservar; conservar en adobo; contener; echar en sal; poner en salmuera; salar; salarse
tussenleggen colocarse; conservar; depositar; destinar; imponer; insertar; interponer; meter entre; poner
verduurzamen conservar; preservar
zouten adobar; conservar; conservar en adobo; echar en sal; poner en adobo; poner en salmuera; salar; salarse
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderhouden cuidado

Synoniemen voor "conservar":


Wiktionary: conservar

conservar
verb
  1. iets niet verliezen
  2. vooruit bestellen
  3. ervoor zorgen dat iets niet verloren raakt
  4. (overgankelijk) verduurzamen, tegen bederf beschermen

Cross Translation:
FromToVia
conservar behouden; bewaren aufbewahren — etwas an einem geeigneten Ort zur späteren Verwendung verwahren
conservar verplegen; bewaren; verzorgen erhalten — (transitiv) etwas bewahren
conservar behouden store — remain in good condition while stored
conservar behouden; bergen; bewaren; conserveren; onderhouden; overhouden conservermaintenir en bon état, apporter le soin nécessaire pour empêcher qu’une chose ne se gâter, ne dépérir.
conservar openhouden; reserveren; vrijhouden; bespreken; boeken réservergarder, retenir quelque chose d’un tout, une chose entre plusieurs autres.

conservarse:

conservarse werkwoord

  1. conservarse (mantenerse; comportarse)

Conjugations for conservarse:

presente
  1. me conservo
  2. te conservas
  3. se conserva
  4. nos conservamos
  5. os conserváis
  6. se conservan
imperfecto
  1. me conservaba
  2. te conservabas
  3. se conservaba
  4. nos conservábamos
  5. os conservabais
  6. se conservaban
indefinido
  1. me conservé
  2. te conservaste
  3. se conservó
  4. nos conservamos
  5. os conservasteis
  6. se conservaron
fut. de ind.
  1. me conservaré
  2. te conservarás
  3. se conservará
  4. nos conservaremos
  5. os conservaréis
  6. se conservarán
condic.
  1. me conservaría
  2. te conservarías
  3. se conservaría
  4. nos conservaríamos
  5. os conservaríais
  6. se conservarían
pres. de subj.
  1. que me conserve
  2. que te conserves
  3. que se conserve
  4. que nos conservemos
  5. que os conservéis
  6. que se conserven
imp. de subj.
  1. que me conservara
  2. que te conservaras
  3. que se conservara
  4. que nos conserváramos
  5. que os conservarais
  6. que se conservaran
miscelánea
  1. ¡conservate!
  2. ¡conservaos!
  3. ¡no te conserves!
  4. ¡no os conservéis!
  5. conservado
  6. conservándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor conservarse:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zich houden comportarse; conservarse; mantenerse
zich houden aan comportarse; conservarse; mantenerse

Synoniemen voor "conservarse":