Spaans

Uitgebreide vertaling voor coma (Spaans) in het Nederlands

coma:

coma [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la coma (coma decimal; signo de puntuación decimal; signo decimal)
    de komma
    • komma [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor coma:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
komma coma; coma decimal; signo de puntuación decimal; signo decimal
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
komma coma

Synoniemen voor "coma":


Wiktionary: coma

coma
noun
  1. volkomen bewustloosheid
  2. een leesteken dat een pauze aangeeft

Cross Translation:
FromToVia
coma coma coma — Deep sleep
coma komma comma — Punctuation mark ','
coma coma Koma — tiefe Bewusstlosigkeit
coma trefbal Völkerball — Ballspiel, das hauptsächlich von Kindern gespielt wird: Es geht darum, die gegnerischen Spieler so mit dem Ball zu treffen (abbacken), dass sie ihn nicht fangen können und das Feld verlassen müssen
coma komma virgule — Signe de ponctuation indiquant une pause

coma vorm van comer:

comer werkwoord

  1. comer (comer con gusto; saborear; disfrutar comiendo; )
    eten; bikken; naar binnen werken
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
    • bikken werkwoord (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • naar binnen werken werkwoord (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
  2. comer (consumir; cenar; aprovechar)
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    consumeren; gebruiken; nuttigen; opeten; verorberen; tot zich nemen; oppeuzelen
    • consumeren werkwoord (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • nuttigen werkwoord (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • verorberen werkwoord (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • tot zich nemen werkwoord (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • oppeuzelen werkwoord (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  3. comer (tomar; aprovechar; cenar; consumir; comerse)
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    opeten
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
  4. comer (cenar; estar a la mesa; tomar)
    dineren; uitgebreid eten; tafelen
    • dineren werkwoord (dineer, dineert, dineerde, dineerden, gedineerd)
    • uitgebreid eten werkwoord (eet uitgebreid, at uitgebreid, aten uitgebreid, uitgereid gegeten)
    • tafelen werkwoord (tafel, tafelt, tafelde, tafelden, getafeld)
  5. comer (almorzar; cenar; devorar; mascar; morfar)
    schaften
    • schaften werkwoord (schaft, schaftte, schaftten, geschaft)
  6. comer (comerse; tomar; aprovechar; )
    opeten; vreten; opvreten
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • vreten werkwoord (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
  7. comer (engullir; tomar; jalar; )
    binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
    • binnenkrijgen werkwoord (krijg binnen, krijgt binnen, kreeg binnen, kregen binnen, binnengekregen)
    • opslokken werkwoord (slok op, slokt op, slokte op, slokten op, opgeslokt)
    • zwelgen werkwoord (zwelg, zwelgt, zwolg, zwolgen, gezwolgen)
  8. comer (devorar; tomar combustible; destrozar; )
    opvreten; verslinden; verzwelgen; oppeuzelen
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • verzwelgen werkwoord (verzwelg, verzwelgt, verzwolg, verzwolgen, verzwolgen)
    • oppeuzelen werkwoord (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)

Conjugations for comer:

presente
  1. como
  2. comes
  3. come
  4. comemos
  5. coméis
  6. comen
imperfecto
  1. comía
  2. comías
  3. comía
  4. comíamos
  5. comíais
  6. comían
indefinido
  1. comí
  2. comiste
  3. comió
  4. comimos
  5. comisteis
  6. comieron
fut. de ind.
  1. comeré
  2. comerás
  3. comerá
  4. comeremos
  5. comeréis
  6. comerán
condic.
  1. comería
  2. comerías
  3. comería
  4. comeríamos
  5. comeríais
  6. comerían
pres. de subj.
  1. que coma
  2. que comas
  3. que coma
  4. que comamos
  5. que comáis
  6. que coman
imp. de subj.
  1. que comiera
  2. que comieras
  3. que comiera
  4. que comiéramos
  5. que comierais
  6. que comieran
miscelánea
  1. ¡come!
  2. ¡comed!
  3. ¡no comas!
  4. ¡no comáis!
  5. comido
  6. comiendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor comer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bikken devorar; escudar
eten alimentación; alimento; alimentos; almuerzo; comestibles; comida; nutrición; productos alimenticios; provisiones; vianda; vituallas; víveres
gebruiken costumbre; costumbres; hábitos; usanzas; uso; usos
oppeuzelen mordisquear
opvreten mordisquear
verorberen cosumición; ingestión
vreten devorar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bikken comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear atiborrarse; devorar
binnenkrijgen atiborrarse; atracarse; comer; comer con glotonería; comerse; devorar; engullir; ingerir; jalar; jamar; llenarse de comida; tomar; tomar combustible; tragar; tragarse
consumeren aprovechar; cenar; comer; consumir aprovechar; atiborrarse; comerse; consumir; devorar; tomar; usar
dineren cenar; comer; estar a la mesa; tomar
eten aprovechar; cenar; comer; comer con gusto; comerse; consumir; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear; tomar atiborrarse; devorar
gebruiken aprovechar; cenar; comer; consumir administrar; aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; comerse; consumir; consumir de drogas; consumir drogas; drogarse; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; implementar; iniciar; insertar; introducir; invertir; jugarse; poner; servirse de; tomar; tomar drogas; tomar en uso; usar; usar drogas; utilizar
naar binnen werken comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear atiborrarse; devorar
nuttigen aprovechar; cenar; comer; consumir apresar; atiborrarse; capturar; coger; devorar; pescar
opeten agotar; aprovechar; atracarse; carcomer; cenar; comer; comerse; consumir; dar de comer a; devorar; digerir; digerirse; tomar atiborrarse; comerlo todo; devorar
oppeuzelen aprovechar; cenar; comer; comer con glotonería; comerse; consumir; destrozar; devorar; embuchar; llenarse de comida; tomar combustible
opslokken atiborrarse; atracarse; comer; comer con glotonería; comerse; devorar; engullir; ingerir; jalar; jamar; llenarse de comida; tomar; tomar combustible; tragar; tragarse
opvreten agotar; aprovechar; atracarse; carcomer; comer; comer con glotonería; comerse; consumir; dar de comer a; destrozar; devorar; digerir; digerirse; embuchar; llenarse de comida; tomar; tomar combustible comerse; devorar; engullir; tragarse
schaften almorzar; cenar; comer; devorar; mascar; morfar
tafelen cenar; comer; estar a la mesa; tomar
tot zich nemen aprovechar; cenar; comer; consumir atiborrarse; devorar
uitgebreid eten cenar; comer; estar a la mesa; tomar
verorberen aprovechar; cenar; comer; consumir atiborrarse; comerse; devorar
verslinden comer; comer con glotonería; comerse; destrozar; devorar; embuchar; llenarse de comida; tomar combustible comerse; devorar; engullir; tragarse
verzwelgen comer; comer con glotonería; comerse; destrozar; devorar; embuchar; llenarse de comida; tomar combustible comerse; devorar; engullir; tragarse
vreten agotar; aprovechar; atracarse; carcomer; comer; comerse; consumir; dar de comer a; devorar; digerir; digerirse; tomar atiborrarse; atracarse; devorar; engullir; hartarse; manducar; tragar
zwelgen atiborrarse; atracarse; comer; comer con glotonería; comerse; devorar; engullir; ingerir; jalar; jamar; llenarse de comida; tomar; tomar combustible; tragar; tragarse engullir; hartarse

Synoniemen voor "comer":


Wiktionary: comer


Cross Translation:
FromToVia
comer vreten; eten; consumeren eat — consume

coma vorm van comerse:

comerse werkwoord

  1. comerse (comer; tomar; aprovechar; cenar; consumir)
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    opeten
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
  2. comerse (consumir; tomar; usar; aprovechar)
    consumeren; verbruiken; gebruiken
    • consumeren werkwoord (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • verbruiken werkwoord (verbruik, verbruikt, verbruikte, verbruikten, verbruikt)
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
  3. comerse (consumir; soportar; sufrir; )
    doorstaan; verdragen; doorleven; verteren; verduren
    • doorstaan werkwoord (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorleven werkwoord
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • verduren werkwoord (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
  4. comerse (gastar; consumir)
  5. comerse (corroer; atracarse; picar)
    invreten; inbijten
    • invreten werkwoord (vreet in, vrat in, vraten in, ingevreten)
    • inbijten werkwoord (bijt in, beet in, beten in, ingebeten)
  6. comerse (componer; apostar; confeccionar; )
  7. comerse (comer; tomar; aprovechar; )
    opeten; vreten; opvreten
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • vreten werkwoord (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
  8. comerse (devorar; tragarse; engullir)
    opvreten; verslinden; verzwelgen
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • verzwelgen werkwoord (verzwelg, verzwelgt, verzwolg, verzwolgen, verzwolgen)
  9. comerse (devorar)
    verslinden; opvreten; verorberen
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verorberen werkwoord (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
  10. comerse (devorar; tomar combustible; comer; )
    opvreten; verslinden; verzwelgen; oppeuzelen
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • verzwelgen werkwoord (verzwelg, verzwelgt, verzwolg, verzwolgen, verzwolgen)
    • oppeuzelen werkwoord (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  11. comerse (engullir; tomar; comer; )
    binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
    • binnenkrijgen werkwoord (krijg binnen, krijgt binnen, kreeg binnen, kregen binnen, binnengekregen)
    • opslokken werkwoord (slok op, slokt op, slokte op, slokten op, opgeslokt)
    • zwelgen werkwoord (zwelg, zwelgt, zwolg, zwolgen, gezwolgen)

Conjugations for comerse:

presente
  1. me como
  2. te comes
  3. se come
  4. nos comemos
  5. os coméis
  6. se comen
imperfecto
  1. me comía
  2. te comías
  3. se comía
  4. nos comíamos
  5. os comíais
  6. se comían
indefinido
  1. me comí
  2. te comiste
  3. se comió
  4. nos comimos
  5. os comisteis
  6. se comieron
fut. de ind.
  1. me comeré
  2. te comerás
  3. se comerá
  4. nos comeremos
  5. os comeréis
  6. se comerán
condic.
  1. me comería
  2. te comerías
  3. se comería
  4. nos comeríamos
  5. os comeríais
  6. se comerían
pres. de subj.
  1. que me coma
  2. que te comas
  3. que se coma
  4. que nos comamos
  5. que os comáis
  6. que se coman
imp. de subj.
  1. que me comiera
  2. que te comieras
  3. que se comiera
  4. que nos comiéramos
  5. que os comierais
  6. que se comieran
miscelánea
  1. ¡comete!
  2. ¡comeos!
  3. ¡no te comas!
  4. ¡no os comáis!
  5. comido
  6. comiéndose
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor comerse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
eten alimentación; alimento; alimentos; almuerzo; comestibles; comida; nutrición; productos alimenticios; provisiones; vianda; vituallas; víveres
gebruiken costumbre; costumbres; hábitos; usanzas; uso; usos
oppeuzelen mordisquear
opvreten mordisquear
verorberen cosumición; ingestión
vreten devorar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
binnenkrijgen atiborrarse; atracarse; comer; comer con glotonería; comerse; devorar; engullir; ingerir; jalar; jamar; llenarse de comida; tomar; tomar combustible; tragar; tragarse
consumeren aprovechar; comerse; consumir; tomar; usar aprovechar; atiborrarse; cenar; comer; consumir; devorar
doorleven aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar
doorstaan aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar aguantar; soportar
eten aprovechar; cenar; comer; comerse; consumir; tomar aprovechar; atiborrarse; cenar; comer; comer con gusto; consumir; desincrustar; desplegar; devorar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear
gebruiken aprovechar; comerse; consumir; tomar; usar administrar; aplicar; apostar; aprovechar; cenar; comenzar; comer; consumir; consumir de drogas; consumir drogas; drogarse; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; implementar; iniciar; insertar; introducir; invertir; jugarse; poner; servirse de; tomar; tomar drogas; tomar en uso; usar; usar drogas; utilizar
iets uitgeven comerse; consumir; gastar
inbijten atracarse; comerse; corroer; picar
invreten atracarse; comerse; corroer; picar
muziek componeren apostar; apostarse; armar; comerse; compilar; componer; confeccionar; consumir
opeten agotar; aprovechar; atracarse; carcomer; cenar; comer; comerse; consumir; dar de comer a; devorar; digerir; digerirse; tomar aprovechar; atiborrarse; cenar; comer; comerlo todo; consumir; devorar
oppeuzelen comer; comer con glotonería; comerse; destrozar; devorar; embuchar; llenarse de comida; tomar combustible aprovechar; cenar; comer; consumir
opslokken atiborrarse; atracarse; comer; comer con glotonería; comerse; devorar; engullir; ingerir; jalar; jamar; llenarse de comida; tomar; tomar combustible; tragar; tragarse
opvreten agotar; aprovechar; atracarse; carcomer; comer; comer con glotonería; comerse; consumir; dar de comer a; destrozar; devorar; digerir; digerirse; embuchar; engullir; llenarse de comida; tomar; tomar combustible; tragarse
verbruiken aprovechar; comerse; consumir; tomar; usar derrochar; despilfarrar; gastar
verdragen aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar aguantar; soportar
verduren aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar aguantar; soportar
verorberen comerse; devorar aprovechar; atiborrarse; cenar; comer; consumir; devorar
verslinden comer; comer con glotonería; comerse; destrozar; devorar; embuchar; engullir; llenarse de comida; tomar combustible; tragarse devorar
verteren aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar consumir; descomponerse; desgastar; gastar; gastarse; pasar; podrirse; pudrirse
verzwelgen comer; comer con glotonería; comerse; destrozar; devorar; embuchar; engullir; llenarse de comida; tomar combustible; tragarse
vreten agotar; aprovechar; atracarse; carcomer; comer; comerse; consumir; dar de comer a; devorar; digerir; digerirse; tomar atiborrarse; atracarse; devorar; engullir; hartarse; manducar; tragar
zwelgen atiborrarse; atracarse; comer; comer con glotonería; comerse; devorar; engullir; ingerir; jalar; jamar; llenarse de comida; tomar; tomar combustible; tragar; tragarse engullir; hartarse
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
verbruiken consumir or consumido

Synoniemen voor "comerse":


Verwante vertalingen van coma