Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. verslapt:
  2. verslappen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor verslapt (Nederlands) in het Spaans

verslapt:

verslapt bijvoeglijk naamwoord

  1. verslapt (verzwakt)
    debilitado; aflojado

Vertaal Matrix voor verslapt:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aflojado verslapt; verzwakt
debilitado verslapt; verzwakt verweekt

verslappen:

verslappen werkwoord (verslap, verslapt, verslapte, verslapten, verslapt)

  1. verslappen (verflauwen)
    aflojar; entibiar; debilitarse
  2. verslappen (verzwakken; uitputten; zwakker worden; aan kracht inboeten; zwak worden)

Conjugations for verslappen:

o.t.t.
  1. verslap
  2. verslapt
  3. verslapt
  4. verslappen
  5. verslappen
  6. verslappen
o.v.t.
  1. verslapte
  2. verslapte
  3. verslapte
  4. verslapten
  5. verslapten
  6. verslapten
v.t.t.
  1. heb verslapt
  2. hebt verslapt
  3. heeft verslapt
  4. hebben verslapt
  5. hebben verslapt
  6. hebben verslapt
v.v.t.
  1. had verslapt
  2. had verslapt
  3. had verslapt
  4. hadden verslapt
  5. hadden verslapt
  6. hadden verslapt
o.t.t.t.
  1. zal verslappen
  2. zult verslappen
  3. zal verslappen
  4. zullen verslappen
  5. zullen verslappen
  6. zullen verslappen
o.v.t.t.
  1. zou verslappen
  2. zou verslappen
  3. zou verslappen
  4. zouden verslappen
  5. zouden verslappen
  6. zouden verslappen
diversen
  1. verslap!
  2. verslapt!
  3. verslapt
  4. verslappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verslappen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. verslappen (afzwakken; verzwakken)
    la debilitación

Vertaal Matrix voor verslappen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
debilitación afzwakken; verslappen; verzwakken afzwakking; ontkrachting; vermindering; verzwakking
debilitarse achteruitgaan; afnemen; verminderen in kracht
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aflojar verflauwen; verslappen aanlengen; afmatten; dempen; matigen; moe maken; ophoesten; slopen; temperen; terugdraaien; terugschroeven; uitputten; verdunnen; vermoeien; versnijden; verwateren; voor de dag komen met; vrijaf geven; vrijgeven; zich matigen
aflojarse aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden doorbuigen; doorzakken
debilitar aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden aanlengen; aantasten; aanvreten; aftakelen; bederven; beschadigen; deren; iem.'s positie ondermijnen; ondergraven; ondermijnen; verdunnen; versnijden; verwateren; verzwakken; wegglijden
debilitarse aan kracht inboeten; uitputten; verflauwen; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden aftakelen; bekoelen; verzwakken; wegebben; wegglijden
entibiar verflauwen; verslappen
perder fuerza aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden

Wiktionary: verslappen


Cross Translation:
FromToVia
verslappen marchitar wilt — to fatigue