Overzicht
Nederlands naar Spaans: Meer gegevens...
- verschrompelen:
-
Wiktionary:
- verschrompelen → acartonarse
- verschrompelen → demacrarse, marchitar
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor verschrompelen (Nederlands) in het Spaans
verschrompelen:
verschrompelen werkwoord (verschrompel, verschrompelt, verschrompelde, verschrompelden, verschrompeld)
-
verschrompelen (samentrekken; slinken; indrogen; schrompelen)
Conjugations for verschrompelen:
o.t.t.
- verschrompel
- verschrompelt
- verschrompelt
- verschrompelen
- verschrompelen
- verschrompelen
o.v.t.
- verschrompelde
- verschrompelde
- verschrompelde
- verschrompelden
- verschrompelden
- verschrompelden
v.t.t.
- ben verschrompeld
- bent verschrompeld
- is verschrompeld
- zijn verschrompeld
- zijn verschrompeld
- zijn verschrompeld
v.v.t.
- was verschrompeld
- was verschrompeld
- was verschrompeld
- waren verschrompeld
- waren verschrompeld
- waren verschrompeld
o.t.t.t.
- zal verschrompelen
- zult verschrompelen
- zal verschrompelen
- zullen verschrompelen
- zullen verschrompelen
- zullen verschrompelen
o.v.t.t.
- zou verschrompelen
- zou verschrompelen
- zou verschrompelen
- zouden verschrompelen
- zouden verschrompelen
- zouden verschrompelen
diversen
- verschrompel!
- verschrompelt!
- verschrompeld
- verschrompelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor verschrompelen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
encogerse | indrogen; samentrekken; schrompelen; slinken; verschrompelen | ineenduiken; ineenkrimpen; ineenschrompelen; inkrimpen; krimpen; schrompelen; slinken; verkrappen |
secarse | indrogen; samentrekken; schrompelen; slinken; verschrompelen | drogen; harden; opdrogen; stalen; uitharden |
Wiktionary: verschrompelen
verschrompelen
Cross Translation:
verb
-
door uitdroging rimpelig en klein worden
- verschrompelen → acartonarse
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• verschrompelen | → demacrarse | ↔ emaciate — (intransitive) become extremely thin or wasted |
• verschrompelen | → marchitar | ↔ wither — (intransitive) shrivel, droop, dry up |