Overzicht
Nederlands naar Spaans: Meer gegevens...
- vereenvoudigen:
-
Wiktionary:
- vereenvoudigen → simplificar, bajar, inclinar, reducir
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor vereenvoudigen (Nederlands) in het Spaans
vereenvoudigen:
vereenvoudigen werkwoord (vereenvoudig, vereenvoudigt, vereenvoudigde, vereenvoudigden, vereenvoudigd)
-
vereenvoudigen (vergemakkelijken; simplificeren; bemakkelijken; versoberen)
Conjugations for vereenvoudigen:
o.t.t.
- vereenvoudig
- vereenvoudigt
- vereenvoudigt
- vereenvoudigen
- vereenvoudigen
- vereenvoudigen
o.v.t.
- vereenvoudigde
- vereenvoudigde
- vereenvoudigde
- vereenvoudigden
- vereenvoudigden
- vereenvoudigden
v.t.t.
- heb vereenvoudigd
- hebt vereenvoudigd
- heeft vereenvoudigd
- hebben vereenvoudigd
- hebben vereenvoudigd
- hebben vereenvoudigd
v.v.t.
- had vereenvoudigd
- had vereenvoudigd
- had vereenvoudigd
- hadden vereenvoudigd
- hadden vereenvoudigd
- hadden vereenvoudigd
o.t.t.t.
- zal vereenvoudigen
- zult vereenvoudigen
- zal vereenvoudigen
- zullen vereenvoudigen
- zullen vereenvoudigen
- zullen vereenvoudigen
o.v.t.t.
- zou vereenvoudigen
- zou vereenvoudigen
- zou vereenvoudigen
- zouden vereenvoudigen
- zouden vereenvoudigen
- zouden vereenvoudigen
diversen
- vereenvoudig!
- vereenvoudigt!
- vereenvoudigd
- vereenvoudigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor vereenvoudigen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
facilitar | bemakkelijken; simplificeren; vereenvoudigen; vergemakkelijken; versoberen | aanmoedigen; gunnen; gunst verlenen; ter beschikking stellen; verschaffen; verstrekken |
simplificar | bemakkelijken; simplificeren; vereenvoudigen; vergemakkelijken; versoberen | stroomlijnen |
Wiktionary: vereenvoudigen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vereenvoudigen | → simplificar | ↔ simplify — to make simpler |
• vereenvoudigen | → bajar; inclinar | ↔ abaisser — Mettre en position plus basse, faire descendre, diminuer la hauteur. |
• vereenvoudigen | → reducir | ↔ réduire — restreindre, diminuer, ou faire diminuer. |