Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uitwonen (Nederlands) in het Spaans
uitwonen:
-
uitwonen
Conjugations for uitwonen:
o.t.t.
- woon uit
- woont uit
- woont uit
- wonen uit
- wonen uit
- wonen uit
o.v.t.
- woonde uit
- woonde uit
- woonde uit
- woonden uit
- woonden uit
- woonden uit
v.t.t.
- ben uitgewoond
- bent uitgewoond
- is uitgewoond
- zijn uitgewoond
- zijn uitgewoond
- zijn uitgewoond
v.v.t.
- was uitgewoond
- was uitgewoond
- was uitgewoond
- waren uitgewoond
- waren uitgewoond
- waren uitgewoond
o.t.t.t.
- zal uitwonen
- zult uitwonen
- zal uitwonen
- zullen uitwonen
- zullen uitwonen
- zullen uitwonen
o.v.t.t.
- zou uitwonen
- zou uitwonen
- zou uitwonen
- zouden uitwonen
- zouden uitwonen
- zouden uitwonen
diversen
- woon uit!
- woont uit!
- uitgewoond
- uitwonend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor uitwonen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
destrozar | uitwonen | aan flarden scheuren; aantasten; aanvreten; afbreken; bederven; beschadigen; fijnmaken; oppeuzelen; opvreten; platdrukken; ruineren; slopen; stuk scheuren; te gronde richten; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verscheuren; verslinden; verwoesten; verzwelgen |
estropear | uitwonen | aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; corrumperen; fijnmaken; haspelen; iets vergallen; in de war sturen; ingooien; kapot maken; nekken; platdrukken; ruïneren; slechten; stukmaken; tot een warboel maken; verbrijzelen; verbroddelen; verderven; vergallen; vergruizen; verklungelen; verknallen; verknoeien; vermorzelen; verpesten; verpletteren; verprutsen; verwarren; verzieken |