Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uitvaart (Nederlands) in het Spaans
uitvaart:
-
de uitvaart (teraardebestelling)
Vertaal Matrix voor uitvaart:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
exequias | teraardebestelling; uitvaart | begrafenis; uitvaartdienst; zielemis |
inhumación | teraardebestelling; uitvaart |
uitvaren:
-
uitvaren (afvaren; van wal gaan)
-
uitvaren (uit de slof schieten; tekeergaan; donderen)
desatarse contra-
desatarse contra werkwoord
-
Conjugations for uitvaren:
o.t.t.
- vaar uit
- vaart uit
- vaart uit
- varen uit
- varen uit
- varen uit
o.v.t.
- voer uit
- voer uit
- voer uit
- voeren uit
- voeren uit
- voeren uit
v.t.t.
- ben uitgevaren
- bent uitgevaren
- is uitgevaren
- zijn uitgevaren
- zijn uitgevaren
- zijn uitgevaren
v.v.t.
- was uitgevaren
- was uitgevaren
- was uitgevaren
- waren uitgevaren
- waren uitgevaren
- waren uitgevaren
o.t.t.t.
- zal uitvaren
- zult uitvaren
- zal uitvaren
- zullen uitvaren
- zullen uitvaren
- zullen uitvaren
o.v.t.t.
- zou uitvaren
- zou uitvaren
- zou uitvaren
- zouden uitvaren
- zouden uitvaren
- zouden uitvaren
diversen
- vaar uit!
- vaart uit!
- uitgevaren
- uitvarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor uitvaren:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
desatarse contra | afsnauwen; uitvallen tegen | |
partida | afvaart; afvaren; uitvaren | beurt; hoeveelheid; partij; partijtje; potje; rondje; spelletje; wedstrijdje |
salida | afvaart; afvaren; uitvaren | afreis; afrit; exodus; hulpmiddel; redmiddel; ressource; uitgang; uitloop; uitrit; uittocht; uitvoer; uitweg; vertrek |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
desatarse contra | donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren | foeteren; uitvaren tegen; vloeken |
hacerse a la mar | afvaren; uitvaren; van wal gaan | van wal gaan; van wal steken |
zarpar | afvaren; uitvaren; van wal gaan | afreizen; blaffen; brullen; bulderen; daveren; foeteren; heengaan; schreeuwen; uitvaren tegen; verdwijnen; verlaten; vloeken; wegreizen; wegtrekken |