Overzicht
Nederlands naar Spaans: Meer gegevens...
- uitsteken:
-
Wiktionary:
- uitsteken → sobresalir, protruir, extender, estirar, desenvolver, tender
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uitsteken (Nederlands) in het Spaans
uitsteken:
-
uitsteken (opvallen; uitspringen; eruit springen; afsteken; in het oog lopen)
destacarse; saltar a la vista; llamar la atención; ostentar; saltar; resaltar; brillar; sorprender; hacerse interesante; exhibir; descollar; extender; exponer; sobrepasar-
destacarse werkwoord
-
saltar a la vista werkwoord
-
llamar la atención werkwoord
-
ostentar werkwoord
-
saltar werkwoord
-
resaltar werkwoord
-
brillar werkwoord
-
sorprender werkwoord
-
hacerse interesante werkwoord
-
exhibir werkwoord
-
descollar werkwoord
-
extender werkwoord
-
exponer werkwoord
-
sobrepasar werkwoord
-
-
uitsteken (uitblinken; onderscheiden; overtreffen; excelleren; uitblinken boven; schitteren; uitmunten)
Conjugations for uitsteken:
o.t.t.
- steek uit
- steekt uit
- steekt uit
- steken uit
- steken uit
- steken uit
o.v.t.
- stak uit
- stak uit
- stak uit
- staken uit
- staken uit
- staken uit
v.t.t.
- heb uitgestoken
- hebt uitgestoken
- heeft uitgestoken
- hebben uitgestoken
- hebben uitgestoken
- hebben uitgestoken
v.v.t.
- had uitgestoken
- had uitgestoken
- had uitgestoken
- hadden uitgestoken
- hadden uitgestoken
- hadden uitgestoken
o.t.t.t.
- zal uitsteken
- zult uitsteken
- zal uitsteken
- zullen uitsteken
- zullen uitsteken
- zullen uitsteken
o.v.t.t.
- zou uitsteken
- zou uitsteken
- zou uitsteken
- zouden uitsteken
- zouden uitsteken
- zouden uitsteken
en verder
- ben uitgestoken
- bent uitgestoken
- is uitgestoken
- zijn uitgestoken
- zijn uitgestoken
- zijn uitgestoken
diversen
- steek uit!
- steekt uit!
- uitgestoken
- uitstekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
uitsteken (eruitspringend; opvallend)
destacando-
destacando bijvoeglijk naamwoord
-
-
uitsteken
el sobresalir