Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uitlopen (Nederlands) in het Spaans
uitlopen:
-
uitlopen (uitdraaien op iets; uitpakken)
-
uitlopen (voortkomen uit; uitkomen; ontspringen; ontstaan uit; uitbotten; ontspruiten)
Conjugations for uitlopen:
o.t.t.
- loop uit
- loopt uit
- loopt uit
- lopen uit
- lopen uit
- lopen uit
o.v.t.
- liep uit
- liep uit
- liep uit
- liepen uit
- liepen uit
- liepen uit
v.t.t.
- ben uitgelopen
- bent uitgelopen
- is uitgelopen
- zijn uitgelopen
- zijn uitgelopen
- zijn uitgelopen
v.v.t.
- was uitgelopen
- was uitgelopen
- was uitgelopen
- waren uitgelopen
- waren uitgelopen
- waren uitgelopen
o.t.t.t.
- zal uitlopen
- zult uitlopen
- zal uitlopen
- zullen uitlopen
- zullen uitlopen
- zullen uitlopen
o.v.t.t.
- zou uitlopen
- zou uitlopen
- zou uitlopen
- zouden uitlopen
- zouden uitlopen
- zouden uitlopen
diversen
- loop uit!
- loopt uit!
- uitgelopen
- uitlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor uitlopen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
proceder | gebaar; geste | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
acabar en | uitdraaien op iets; uitlopen; uitpakken | prenten |
derivar | ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit | afdrijven; verlijeren; wraken |
proceder | ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit | handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken |
resultar | ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit | aan het licht komen; belanden; bewaarheid worden; blijken; conveniëren; deugen; geraken; geschikt zijn; passen; passend zijn; terechtkomen; uitkomen; verschijnen; verzeilen; voor de dag komen; voordoen |
Wiktionary: uitlopen
uitlopen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitlopen | → resultar; salir; alcanzar; conseguir; lograr | ↔ aboutir — toucher par un bout. |
• uitlopen | → dar | ↔ donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne. |
• uitlopen | → terminar; acabar | ↔ finir — achever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser. |
• uitlopen | → salir; irse | ↔ partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase : |