Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uitgesproken (Nederlands) in het Spaans
uitgesproken:
-
uitgesproken (geprononceerd; onmiskenbaar; ondubbelzinnig; markant)
marcado; explícito; pronunciado; destacado; llamativo; manifiesto-
marcado bijvoeglijk naamwoord
-
explícito bijvoeglijk naamwoord
-
pronunciado bijvoeglijk naamwoord
-
destacado bijvoeglijk naamwoord
-
llamativo bijvoeglijk naamwoord
-
manifiesto bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor uitgesproken:
Verwante woorden van "uitgesproken":
Wiktionary: uitgesproken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitgesproken | → claro | ↔ clair — Qui a l’éclat du jour, de la lumière. |
• uitgesproken | → límpido; nítido | ↔ limpide — Qui est clair, transparent. |
• uitgesproken | → evidente | ↔ évident — Dont le sens s’impose naturellement à l’esprit, qui a le caractère de l’évidence. |
uitgesproken vorm van uitspreken:
-
uitspreken (uitpraten)
Conjugations for uitspreken:
o.t.t.
- spreek uit
- spreekt uit
- spreekt uit
- spreken uit
- spreken uit
- spreken uit
o.v.t.
- sprak uit
- sprak uit
- sprak uit
- spraken uit
- spraken uit
- spraken uit
v.t.t.
- heb uitgesproken
- hebt uitgesproken
- heeft uitgesproken
- hebben uitgesproken
- hebben uitgesproken
- hebben uitgesproken
v.v.t.
- had uitgesproken
- had uitgesproken
- had uitgesproken
- hadden uitgesproken
- hadden uitgesproken
- hadden uitgesproken
o.t.t.t.
- zal uitspreken
- zult uitspreken
- zal uitspreken
- zullen uitspreken
- zullen uitspreken
- zullen uitspreken
o.v.t.t.
- zou uitspreken
- zou uitspreken
- zou uitspreken
- zouden uitspreken
- zouden uitspreken
- zouden uitspreken
en verder
- ben uitgesproken
- bent uitgesproken
- is uitgesproken
- zijn uitgesproken
- zijn uitgesproken
- zijn uitgesproken
diversen
- spreek uit !
- spreekt uit !
- uitgesproken
- uitsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
uitspreken (uitpraten tot het eind; uitpraten)
Vertaal Matrix voor uitspreken:
Verwante definities voor "uitspreken":
Wiktionary: uitspreken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitspreken | → declarar | ↔ announce — to pronounce; declare by judicial sentence |
• uitspreken | → vocalizar; articular | ↔ articulate — to speak clearly |
• uitspreken | → pronunciar | ↔ pronounce — to sound out a word |
• uitspreken | → representar; describir; jugar; tocar; expresar; enunciar | ↔ représenter — présenter de nouveau. |